LOKALE OMROEP ALS ACTIEMIDDEL

Hoofdstuk 4


EEN GOED PROGRAMMA MOET JE ZELF GOED MAKEN


Karel Lantermans en Dirk Schouten

Leraar en leerling verondertellen elkaar
Leren veronderstelt geen van beiden

Mijn bovenmeester emeritus

Wie een goed programma wil maken moet vooral op een goede planning letten. Met een goed programma bedoelen wij het volgende. Het biedt degenen voor wie het gemaakt is de mogelijkheid zich een eigen mening te vormen over de behandelde problemen. Creativiteit is een aanvulling op die planning en niet andersom. Aan de ene kant heeft zo'n planning betrekking op de inhoud van het programma, aan de andere kant slaat zij op de tijd die beschikbaar is om het programma te maken.
De planning van de inhoud van het programma is in een aantal stappen te verdelen. Die stappen zijn niet absoluut van elkaar te scheiden, maar er bestaat een zekere volgorde die men het beste kan aanhouden.
Bij de tijdsplanning gaat het vooral om de hoeveelheid tijd die beschikbaar is: hoe kan deze het meest effectief over de verschillende stappen worden verdeeld?
In dit hoofdstuk willen wij beide soorten planning uitwerken. Het volgen van deze planning houdt nog niet de garantie in dat er een goed programma tot stand komt. Wel wordt het mogelijk de totstandkoming van het programma zêlf beter te analyseren. Wanneer men moeilijkheden heeft, dan is op deze wijze makkelijker te zien waar, hoe en waarom dat gebeurde. De problemen die bij het maken van programma's kunnen optreden zijn enigszins te voorzien. De volgorde die wij de stappen meegeven is niet willekeurig. Iedere stap is noodzakelijk om de volgende te kunnen zetten. Om de lezer een overzicht te geven van het geheel beschrijven wij de stappen in het kort. Daarna nemen we ze stuk voor stuk systematisch door.

EEN MODEL VAN WERKEN

1 Het zelfonderzoek
In deze fase bekijkt de groep die een programma wil maken welke kennis zij in huis heeft. Dat maakt bovendien duidelijk welke kwaliteiten er bij de individuele groepsleden aanwezig zijn, waarvan de groep gebruik kan maken.

2 Het problematiseren
Dit is de fase waarin onze vanzelfsprekende kijk op de werkelijkheid ter sprake komt. Situaties, ideeën, omstandigheden worden in verband gebracht met factoren als maatschappelijke positie, culturele achtergrond, historie en belangen.

3 De themakeuze
Bij het maken van een programma moet op een bepaald moment besloten worden welke problemen, en welke aspecten daarvan, worden aangesneden. Bovendien moet men al een globaal idee hebben op wie het programma zich richt.

4 De vooronderstelling
Het formuleren van een vooronderstelling is van belang om de volgende fase, het onderzoek, gericht te laten verlopen.

5 Het onderzoek
In het onderzoek worden de ideeën die men zelf heeft getoetst aan de ideeën van anderen. Tijdens het onderzoek ontstaat ook een beeld van de informatie die nog moet worden verzameld en waar men deze moet zoeken.

6 De analyse
De analyse van het onderzoeksmateriaal levert een stelling op. Deze is de basis voor het programma.

7 De stellingname
De stellingname, gebaseerd op het onderzoeksmateriaal, is het motto van de produktie.

8 De doelgroepkeuze
Van tevoren dient men vast te stellen welke mensen men met het programma wil bereiken.

9 De keuze van het medium
Wanneer de doelgroep is vastgesteld kan het medium worden gekozen. Met welke middelen wordt de gekozen doelgroep het best bereikt?

10 De keuze van de produktvorm
Bij het gekozen medium dient de juiste produktvorm gekozen te worden (drama of documentaire?).

11 De produktiefase
Dit is het uitvoerende werk, zoals bijvoorbeeld opnemen en monteren.

12 De presentatie en de reactie van de doelgroep
In deze fase evalueert de groep de werking van het programma.

De groepen die bij het maken van programma's voor de lokale omroep betrokken zijn, zijn nogal divers. Er valt een onderscheid te maken naar verschillende soorten groepen.
Er zijn groepen die al langer bestaan en zich ooit op basis van gezamenlijke belangen hebben georganiseerd - zij hebben met het maken van een programma een gemeenschappelijk doel.
Daarnaast zijn er de groepen die zich spontaan hebben gevormd op een gemeenschappelijk belang. Zij bestaan nog niet zo lang en hebben een concreet doel voor ogen met het maken van hun programma.
Tenslotte zijn er de groepen die uit interesse en enthousiasme voor het medium zijn ontstaan. Zij doen mee aan het maken van een programma omdat zij dat leuk vinden, het is een hobby van hen. De inhoud van het programma komt voor hen op de tweede plaats; vooral het werken eraan vinden zij belangrijk.
In de beschrijving van sommige fasen zullen wij de verschillende soorten groepen ook afzonderlijk aan de orde laten komen. Alleen daar, waar het in de praktijk geen of nauwelijks verschil uitmaakt, laten wij het apart vermelden van de diverse groepen achterwege. De groepen waarover wij schrijven zijn vooral geïïnteresseerd in wat zij zelf te vertellen hebben. Een programma voor de lokale omroep is één van de middelen om hun ideeën in de openbaarheid te krijgen. Het maken van een programma is niet hun dagelijks werk en zal dat ook niet worden. Zij hebben geen behoefte aan theoretische kennis of achtergrondinformatie, maar zijn vooral gebaat met praktische ondersteuning en adviezen.
Daarbij kan een begeleider goed werk verrichten. Hij kan daar behulpzaam zijn, waar een zekere afstand bij het volgen van de werkzaamheden van de groepen gewenst is. Hij zal een evenwicht moeten vinden tussen zijn eigen betrokkenheid bij de onderwerpen, dat wat de groep wil en dat wat er aan zakelijke stappen valt te voorzien.

Hei zeffonderzoek
Tijdens het zelfonderzoek bekijkt de groep die een programma wil maken welke kennis en kwaliteiten er bij de deelnemers in de groep aanwezig zijn. Deze inventarisatie wordt door de groep zelf gedaan. Aan de ene kant gaat het hier om inhoudelijke kennis over het onderwerp waarmee men aan de gang wil gaan: ideeën, meningen of ervaringen uit het dagelijks leven van de deelnemers. Aan de andere kant spelen ook vaardigheden en kwaliteiten een rol, zoals bijvoorbeeld snel kunnen doornemen van schriftelijk materiaal, op het juiste moment voor koffie zorgen, een eigen archief kunnen bijhouden, of goede afspraken kunnen maken.
Het verloop van dit zelfonderzoek is onder andere afhankelijk van het soort groep. Bij een al langer bestaande belangengroep bijvoorbeeld kan het zelfonderzoek neerkomen op het ordenen van feiten die men al wist, maar ook op het gezamenlijk doorpraten van zaken die tot dan toe alleen aan enkelen uit de groep bekend waren.
Hoe beter de groep zijn zaken heeft geregeld, hoe groter de kans op een goede uitwisseling van informatie en hoe kleiner het risico dat belangrijke gegevens bij iemand blijven steken. Daar staat tegenover dat een functionele organisatievorm, zoals bij een groep, afkomstig uit één Organisatie, die een programma maakt, volstrekt niet garant staat voor een goede onderlinge informatie-uitwisseling.
Bij groepen die zich spontaan rond een belang hebben gevormd is het zelfonderzoek een goed moment om tot een overzicht van ieders mogelijkheden te komen. Er kan worden afgesproken wie op welke zaken is aan te spreken, zodat geen misverstanden over ieders inbreng kunnen ontstaan.
De groepen die lokale omroep vooral uit hobby-achtige motieven bedrijven kunnen tijdens dit zelfonderzoek persoonlijke ervaringen uitwisselen. Dat geeft een beeld van ieders betrokkenheid. Ook ontstaat er enig idee over de overeenkomsten en verschillen in belangstelling.
In ieder geval geeft het zelfonderzoek duidelijkheid over de kennis en de mogelijkheden van de individuele deelnemers. Men weet op die manier ook welke kennis en kwaliteiten buitenshuis moeten worden gezocht.
Een groep medewerkers van een lokale omroep in Noord-Holland bijvoorbeeld, die uit belangstelling en enthousiasme voor het medium met elkaar te maken hadden, wisselde tijdens het vooronderzoek persoonlijke ervaringen uit. Eén van de groepsleden noemde een museumdorp in de omgeving waar hij wel eens was geweest. Hij vroeg zich af hoe het was om daar te wonen. De anderen in de groep vroegen hem om wat meer over het dorp te vertellen. Al snel werd er gesproken over de 'schilderachtige' straatjes uit de buurten waar de groepsleden woonden. Iemand die zelf in zo'n huis woonde begon daar over te vertellen - hoe leuk zo'n oud huis was, en hoe brutaal het toeristenpubliek. '0 ja', wist een ander weer, 'dat gegluur lijkt me verschrikkelijk'.
Tijdens het zelfonderzoek is het ook van belang de verschillen in posities en belangen van de deelnemers op een rij te krijgen. Wanneer dit niet gebeurt zal dit zich later zeker wreken. Tegenstellingen zullen dan tóch bovenkomen en tot grote problemen leiden. Het risico bestaat zelfs, dat het programma helemaal niet meer gemaakt wordt, bijvoorbeeld als de tegenstellingen pas in de produktiefase blijken.
Het onvoldoende doorwerken van deze fase komt vooral voor bij groepen die al langer bezig zijn. Daar vinden de groepsleden zelfonderzoek meestal overbodig.
De begeleider heeft de verantwoordelijkheid om na te gaan of er in de groep mensen zijn die geen idee hebben van de inzichten en belangen van de anderen. De groep maakt overigens zelf uit hoe belangrijk ze deze informatie vindt. De begeleider kan in deze fase pas goed adviseren wanneer hij overziet welke verschillende inzichten en belangen er in de groep bestaan.
Hij kan bijvoorbeeld samenvatten welke ideeën, belangen en kwaliteiten hij denkt te zien. Als hij daarna de groep de vraag voorlegt of zijn indruk juist is, voorkomt hij dat de groep zich tot een uitwisseling gedwongen voelt. Hij vermijdt hiermee ook onnodige vragen van hemzelf. Wanneer de groep op zijn vraag eenstemmig reageert, dan was zijn samenvatting duidelijk en accuraat. Komen er daarentegen onduidelijke reacties of antwoorden waarmee de begeleider alle kanten op kan, dan is nog niet alles voor iedereen duidelijk. Dat is ook het geval wanneer de groepsleden met elkaar in debat gaan over de samenvatting van de begeleider.
Tijdens het gesprek van de groepsleden met elkaar moet de begeleider zich niet met de inhoud van de discussie bemoeien. Het gaat nu vooral om een inventarisatie van de verschillen. De werkwijze om samenvattend het besprokene voor te leggen aan de groep en te vragen of deze samenvatting klopt kan verschillende keren worden herhaald. Dat maakt de inventarisatie steeds scherper en preciezer. Door zich in deze fase tot inventariseren te beperken voorkomt men dat de groep te weinig tijd uittrekt om tot duidelijkheid te komen. De groep zal tenslotte op een gezamenlijk overzicht uitkomen. Door de samenvatting herhaaldelijk aan de groep te toetsen zal de groep tenslotte zelf bepalen hoeveel tijd er voor dit zelfonderzoek wordt uitgetrokken. Groep en begeleider kunnen op deze toetsende manier gelijk op gaan in het verkrijgen van overzicht. Dit voorkomt dat de begeleider achterloopt en blijft trekken aan de groep, omdat hij, als enige, nog geen duidelijk overzicht heeft. Door zich te onthouden van waarde-oordelen voorkomt de begeleider dat hij door de groep wordt ingedeeld als partij voor één of meer groepsleden. Zodra dat wel gebeurt loopt hij het risico dat zijn adviezen en voorstellen als middel worden gezien om de ideeën van één of meer groepsleden 'door te drukken'. Van functioneel begeleiden kan dan geen sprake meer zijn.

Het lijkt zo makkelijk, maar de ervaring leert dat de begeleider zich in deze fase snel kan laten verleiden tot waarde-oordelen. Aan de orde is op dit moment echter alleen wat de groep wil en waarom zij dat wil. In latere fasen komt nog ter sprake of dat juist of onjuist genoemd moet worden.

Het problematiseren
Bij de fase die wij problematiseren noemen is het de bedoeling dat de eigen positie van eenieder niet meer als vanzelfsprekend wordt gezien. Historische, culturele en maatschappelijke belangen worden nu in de overwegingen betrokken.
Zowel bij de groepen die uit interesse van de lokale omroep gebruik maken als bij al langer bestaande belangengroepen en spontaan gevormde groepen wordt er in deze fase op twee manieren gewerkt. Aan de ene kant werkt de groep aan een analyse van het probleem dat met het concrete groepsdoel samenhangt. Daarbij kijkt men naar de manier waarop mensen in een andere omgeving, tijd of situatie met soortgelijke problemen omgingen. Aan de andere kant proberen de leden van de groep hun betrokkenheid te beschrijven door hun persoonlijke belangen aan te geven.
Daardoor kunnen tegenstellingen duidelijk worden die tussen de belangen van de groep en die van andere bij het probleem betrokkenen bestaan. Ook worden eventuele tegenstellingen binnen de groep zichtbaar. Dat is van belang wanneer men de bereidheid van de deelnemers om zich in te zetten voor het programma wil peilen. Dit soort tegenstellingen kan in latere fasen tot strijd of stagnatie leiden. Bovendien levert de formulering van eigen belangen en van die van anderen inzichten op over het probleem dat men wil aansnijden: het geeft enig idee over de manier waarop dit probleem in elkaar zit, wie er bij betrokken zijn en welke posities en belangen zij hebben.
Voor de groepen die geen direct doel hebben ligt het iets anders. Zij kunnen in deze fase zien hoe iedereen op verschillende manieren bij de groep betrokken is en waar deze verschillen mee te maken kunnen hebben.
In een groep mensen van rond de dertig jaar oud, die zich voor een videocursus hadden ingeschreven, vertelden de groepsleden elkaar in deze fase dat zij met de cursus een betere positie op de arbeidsmarkt wilden krijgen.
Sommigen van hen waren werkloos, anderen zagen het werk dat zij deden niet meer zitten of dachten dat zij hun positie, gezien de bezuinigingen, moesten versterken. Zij deelden het gevoel dat overheid en instanties hen te weinig boden op het gebied van zinvol betaald werk. Door de manier te vergelijken waarop andere mensen, vroeger en nu, dit probleem oplosten, besloten ze om recycling en tweedehands-goederenwinkels als belangrijkste raakvlakken met hun probleem te noemen.
Een ander voorbeeld is de groep die een programma over stankverwekkende waterzuivering wilde maken. De groepsleden zetten in deze fase alle belangengroeperingen die met waterzuivering te maken hadden op een rij: bewoners in de directe omgeving van de installatie, werknemers van het bedrijf, leveranciers van afvalwater en de overheid via de milieuwetgeving. Uit hun eigen werk, dat vaak heel anders was, wisten ze hoe zwaarwegend economische motieven waren om het milieu te vervuilen en het met werknemers en omwonenden niet zo nauw te nemen. Deze gemeenschappelijke ervaring leidde later tot een strikte afbakening in de themakeuze: gezondheid en economie.
Zelfonderzoek en problematiseren presenteren wij nu als twee afzonderlijke fasen. In de praktijk echter zullen zij vaak door elkaar heen lopen. De ene deelnemer kan over zijn situaties vertellen en de ander kan daar direct op ingaan en verband met zijn eigen positie en belang leggen.
Het onderscheid dient alleen om de verschillende doelen van de fasen niet uit het oog te verliezen. Zelfonderzoek heeft als doel om een beeld te krijgen van de ervaringen van de groepsleden. Problematiseren daarentegen heeft tot doel de uitdrukking van deze ervaringen te zien als een uiting van belangen.
Beide verkennende fasen zijn er op gericht een derde stap te kunnen maken: de themakeuze. Deze keuze moet goed afgewogen kunnen worden en op gemeenschappelijke belangen zijn gebaseerd. De begeleider moet tijdens het problematiseren vooral aandacht geven aan de overeenkomsten tussen de groepsleden. Dieper ingaan op tegenstellingen schept makkelijk een sfeer waarbij men elkaar gaat overtuigen. Dat is een riskante bezigheid, die vaak lang duurt en in deze fase geen perspectief biedt.
Hij moet er in deze fase ook goed opletten dat alle bij het onderwerp betrokken partijen de revue passeren. Wanneer hij de indruk heeft dat een partij buiten beschouwing wordt gelaten kan hij vragen waarom dat gebeurt. Dat is vaak zinvoller dan alleen de constatering dat dat gebeurt. Dit laatste suggereert een beoordeling in termen van goed of fout. De begeleider mengt zich daarmee in inhoudelijke beslissingen van de groep. Daarmee wordt hij partij en zal de groep hem indelen bij êên of meer van haar leden. Bovendien kent hij zichzelf op deze manier een sturende positie toe, die de indruk kan wekken dat de groepsleden goed naar hem moeten luisteren. Wanneer hij echter naar de redenen van het weglaten van andere betrokkenen vraagt, krijgt de groep ruimte voor eigen argumenten.
Hct gaat in deze fase niet alleen over de eigen positie en visie. Ook de betrokkenheid van anderen bij de problemen wordt aangesneden. Wanneer men toegeeft aan het gevoel dat men met overbodige dingen bezig is en deze informatie overslaat zal zich dat later doen voelen.

De themakeuze
Bij de themakeuze besluit men op welk probleem en op welk aspect daarvan het programma zich richt. Groepen met een concreet doel kunnen zich laten leiden door de eigen betrokkenheid en belangen. Een groep wilde bijvoorbeeld een programma over werkloosheid maken. In de fase van de themakeuze stonden de deelnemers voor een groot aantal keuzen. Gingen ze het vooral hebben over de oorzaken van werkloosheid of over de gevolgen? Of over de oplossingen? Men besloot te kiezen voor het laatste. Maar ook toen nog stond de groep voor een brede opgave. Uit de informatie die het zelfonderzoek en het problematiseren hadden opgeleverd, was een lijst met mogelijkheden voortgekomen. Het kon gaan over: onbetaald werk, werklozenprojecten, tijdelijke arbeidsplaatsen, cursussen, sociaal~ulturele activiteiten, deeltijdarbeid, kleinschalige ondernemingen.
De hele groep bleek geïnteresseerd in of betrokken te zijn bij 'de kleine, jonge ondernemer'. Overigens uit heel verschillende achtergronden: de êên was zelf net gestart, de ander had wel eens aan beginnen gedacht, weer een ander was werkloos. Doordat het gebied steeds verder afgebakend was kon de groep zich uiteindelijk op één aspect concentreren.
Ondanks deze versmalling bleef de problematiek echter ingewikkeld genoeg. De groep kreeg te maken met wetten en regelingen, de Kamer van Koophandel, adviserende organisaties en banken, maar ook met maatschappelijke ontwikkelingen die een rol spelen in het besluit van mensen om voor zichzelf te beginnen. En met individuele ervaringen, zoals hoge verwachtingen, onvermijdelijke teleurstellingen en het moeten halen van diploma's.
Wanneer men met een programma goed op dit soort zaken wil ingaan is het nodig zichzelf voortdurend beperkingen op te leggen. Groepen die van lokale omroep hun hobby hebben gemaakt komen nu op het punt dat ze een doel gaan kiezen. Overeenkomstige belangstelling en betrokkenheid zullen, naast ervaringen uit het dagelijks leven, bij deze keuze doorslaggevend zijn. Vaak dienen zich in het praten hierover verschillende thema's aan, of zeer brede terreinen. Een snelle keuze is dan verleidelijk: dan kan daarna tenminste begonnen worden. Maar ook hier is haast een slechte raadgever. Een groep die niet precies weet waar ze het over wil hebben zal zich verliezen in discussies over uiterlijkheden of vorm, in plaats van over inhoud. Het gesprek gaat dan vooral over de doelgroep en de middelen en niet over de problematiek die men aan de orde wil stellen. Na verloop van tijd, wanneer de inhoud wèl ter sprake komt, kunnen er fundamentele tegenstellingen blijken. En dan is het moeilijk om nog betrokken en gemotiveerd te blijven. Het belangrijkste gevaar in deze fase schuilt in onvoldoende afbakening. De neiging bestaat om nu voor eens en altijd 'het' programma te maken volledig, overzichtelijk en allesomvattend. Dat leidt bijna voorspelbaar tot verdrinken in de complexiteit van onderwerpen en tot onoverzichtelijkheid.
Beperking en afbakening is moeilijk. Bij groepen met omschreven doelen, waar betrokkenheid en belangen nog sterker een rol spelen, is het soms extra moeilijk. Vaak hebben de deelnemers uit dit soort groepen het gevoel dat zij in het verzamelen en ordenen van gegevens, waarbij het gaat om het vinden van overeenstemming, al genoeg compromissen hebben gesloten. Iedereen zal proberen het thema zó breed te houden dat zijn eigen ideeën er altijd in passen. Maar een te breed thema is onwerkbaar: het zal moeilijk worden om overzicht te houden en een goede vooronderstelling te formuleren. Bij een strikte afbakening en inperking is het onvermijdelijk dat de keuzen die worden gemaakt voor sommige groepsleden moeilijk te accepteren zijn. Zij zullen zich moeten neerleggen bij de gezamenlijke uitwerkingen van het thema.

In de eerste twee fasen is het de belangrijkste taak van de begeleider om het besprokene van tijd tot tijd samen te vatten en zijn indrukken voor te leggen aan de groep: kloppen deze of niet? Bij de themakeuze is de begeleider verantwoordelijk voor het voldoende inperken van de keuzen van de groep. Hij moet de gevolgen van de diverse keuzen kunnen overzien en ze aan de groep voorhouden. De groepsleden kunnen dat zelf in deze fase vaak nog niet.
Wanneer zij de gevolgen door de begeleider geschetst krijgen dan kunnen zij beslissingen nemen waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Het grootste deel van het voorbereidend praatwerk is nu achter de rug. De verschillen tussen de soorten groepen - waar het om belangen, motieven en doelen gaat - wegen nu niet meer zo zwaar. Zowel de al langer bestaande belangengroep als de spontaan gevormde groep met een concreet doel, maar ook de groep die uit belangstelling met de lokale omroep wil beginnen, hebben nu een afgebakende thematiek. Iedereen is op de hoogte van wat de anderen weten en hoe betrokken zij zijn. Dat maakt het mogelijk om naar een volgende fase over te stappen.

Formuleren van een vooronderstelling
Dit is een noodzakelijke tussenstap voordat naar het onderzoek kan worden overgegaan. De vooronderstelling vormt immers de leidraad van het onderzoek dat volgt. Het is nu bekend welke kennis en mogelijkheden de groep bezit. Ook heeft men een beeld van de betrokkenheid van de deelnemers bij de problematiek. Hoe anderen, die buiten de groep bij deze problematiek betrokken zijn, hier singen die men zich bij de problematiek heeft voorgesteld; de ideeën hierover binnen de groep zijn langzamerhand wel duidelijk, maar die van anderen zijn onbekend.
Een vooronderstelling is wat het woord letterlijk aangeeft: een stelling vooraf. Het formuleren hiervan is de laatste stap die vanachter de tafel wordt gezet. De vooronderstelling moet de centrale begrippen weerspiegelen die in eerdere fasen aan de orde zijn geweest. Dat betekent dus:
- de eigen ideeën en ervaringen;
- de gekozen problematiek;
- de belangrijkste betrokkenen;
- de oplossingen die men zich voorstelt.
Een voorbeeld werkt misschien verduidelijkend voor wat we met deze vooronderstelling bedoelen. Een groep Turkse jongeren, die een programma voorbereidde had tijdens het zelfonderzoek, het problematiseren en de themakeuze gemerkt dat jongeren uit hun eigen groepering grote taalproblemen hadden. Turkse jongeren bleken wel te weten dat er in het bedrijf taalcursussen mogelijk waren, maar maakten daar toch weinig gebruik van. Toch was het de meesten bekend dat het kunnen spreken van Nederlands belangrijk was om door allerlei instanties geholpen te worden.
De programmagroep bestond uit jongeren die goed Nederlands spraken, maar ook uit jongeren die deze taal nog steeds erg moeilijk vonden.
De merkwaardige tegenstelling die zij in de eerste drie fasen van hun programmavoorbereiding tegenkwamen - het Nederlands spreken vergroot je kansen in de maatschappij, maar toch wordt er weinig gebruik gemaakt van cursussen - werd de basis van hun vooronderstelling. Zij formuleerden deze als volgt: 'Buitenlanders volgen geen taalcursus, omdat ze daarmee toegeven geen Nederlands te spreken. Ze denken met die erkenning hun kansen op de arbeidsmarktjuist te verkleinen'.
In deze formulering zijn alle onderdelen terug te vinden die essentieel zijn voor een goede vooronderstelling. De eigen ideeën en ervaringen van Turkse jongeren zijn vervat in'. . buitenlanders volgen geen taalcursus, omdat...'. Het woord 'omdat' geeft bovendien aan dat de groep een idee heeft over de oorzaken van de problematiek. Deze is terug te zien in: 'Buitenlanders volgen geen taalcursus', en: '... een betere positie op de arbeidsmarkt veronderstelt het beheersen van Nederlands'.
De belangrijkste betrokkenen zijn genoemd in de buitenlanders, de werkgevers en de arbeidsmarkt in de vorm van het arbeidsbureau. De oplossingen die men zich heeft voorgesteld zijn terug te vinden in de veronderstelling dat betere kansen samenhangen met het volgen van taalcursussen.
Het is niet altijd even makkelijk om deze onderdelen in de vooronderstelling terug te zien. Sommige gegevens worden niet onomwonden geformuleerd, maar blijven impliciet.
De kwaliteit van de vooronderstelling heeft weinig te maken met de waarheid van de bewering. Haar waarde ligt meer in de wijze waarop zij is geformuleerd. Zij wordt dan ook als stelling geformuleerd, en niet als vraag. Bij dit laatste krijgen anderen snel de indruk dat de groep zelf buiten schot wil blijven. Waarom zouden gesprekspartners in het latere onderzoek zich dan wel kwetsbaar willen opstellen? Het risico bestaat dat deze alleen nog oppervlakkige en algemene informatie leveren. En dat is slecht onderzoeksmateriaal. Hoe duidelijker de eigen positie, betrokkenheid en belangen er in tot uitdrukking komen, des te bruikbaarder wordt de vooronderstelling.

De begeleiding hoort er in deze fase goed op te letten dat de groep formuleert in termen van wat zij vindt, en niet belandt in het uitdrukken van wat zij zich voorneemt te onderzoeken. De neiging om in voornemens te spreken zal ongetwijfeld voorkomen. Een groep kan bijvoorbeeld stellen; 'Wij willen onderzoeken waarom buitenlanders weinig gebruik maken van taalcursussen', in plaats van: 'Wij denken dat buitenlanders geen taalcursussen volgen omdat ze daarmee toegeven geen Nederlands te spreken. Zij denken hun kansen op de arbeidsmarkt te verkleinen als ze wél een taalcursus volgen'.
Het is vaak erg moeilijk om een voornemen, eenmaal vastgesteld, weer terug te draaien tot een vooronderstelling. Wanneer de begeleider in zo'n geval vraagt naar de redenen van de groep om een voornemen te formuleren, dan zal dat in de regel weinig opleveren. De groep zal verwijzen naar de kennis die haar nog ontbreekt en die ze juist wil verzamelen. Er zijn dan antwoorden te verwachten als: 'Nou, dat is wat we willen weten', of: 'Dat is toch waar het om gaat?', of: 'We moeten toch onderzoek doen?'.
Het heeft meer zin als de begeleider in deze situatie vooronderstellingen voorstelt. Het is voor hem vaak niet zo heel moeilijk om uit de voornemens om op onderzoek uit te gaan alsnog een vooronderstelling af te leiden. De onderdelen van een vooronderstelling die wij in het voorgaande noemden (eigen ideeën en ervaringen; problematiek; betrokkenen; oplossingen) kunnen daarbij als een soort checklist dienen. Met deze checklist kan hij het materiaal dat in eerdere fasen is verzameld nog eens nalopen. Dan blijkt ook hoe belangrijk het is om als begeleider geen positie te hebben gekozen tussen de verschillende standpunten die in de groep kunnen bestaan. Als hij dat wel heeft gedaan worden zijn voorstellen over een vooronderstelling opgevat als een poging greep te krijgen op de inhoud van het programma. Dat wekt verzet bij de groep, die zich haar programma uit handen genomen voelt worden. Het risico bestaat ook dat de groep zich gelaten bij de begeleiding neerlegt: 'Zij weten hoe we het moeten doen, dus doen we het maar'. Daarmee wordt de verantwoordelijkheid voor de inhoud van het programma bij de begeleiding gelegd.
Een ander veel voorkomend probleem is dat de groep de vooronderstelling te algemeen of te voorzichtig stelt. Bijvoorbeeld: 'Wij denken dat sommige buitenlanders geen taalcursussen volgen, wellicht omdat ze denken daarmee toe te geven geen Nederlands te spreken. Dat zou misschien gevolgen kunnen hebben voor hun positie op de arbeidsmarkt'. Deze vooronderstelling is in hoge mate waar. Zij is alleen zo algemeen geformuleerd dat iedereen die dit hoort zal zeggen: 'Dat zou misschien best wel kunnen'. Zo'n antwoord zegt weinig over de positie van buitenlanders. En daar was het uiteindelijk in het onderzoek wel om te doen. De taak van de begeleider is onder andere, de gevolgen van zo'n algemene formulering voor het onderzoek te laten zien. Hij moet helpen te komen tot een goede, precieze vooronderstelling. Zo'n goede vooronderstelling is misschien wel minder waar, maar beter bruikbaar.
Het is vaak niet makkelijk voor een groep, wanneer zij sterk bij de vooronderstelling betrokken is, om deze zo instrumenteel te zien: als een middel en niet als een doel dat op zichzelf staat. Duidelijkheid in deze fase levert gemak van werken op in de onderzoeksfase en vergemakkelijkt het analyseren van het materiaal.

Het onderzoek
Tijdens het onderzoek toetst de groep de eigen ideeën aan die van anderen. Verder verzamelt zij de informatie die nog ontbreekt en zoekt uit waar eventueel nog meer informatie te halen valt. Vaak denken groepen bij de term 'onderzoek' aan enquêteformulieren en neutrale vragen. Maar wanneer het de bedoeling is om de eigen ideeën aan die van anderen te toetsen, is een gesprek een geschiktere vorm. Daarin kunnen immers ideeën en meningen worden uitgewisseld. De groep gaat met haar vooronderstelling naar de andere betrokkenen bij de problematiek die zij aansnijdt en die in de voorgaande fasen, met name tijdens het problematiseren zijn genoemd. Soms is het niet nodig of niet mogelijk om iedereen die in dit verband ter sprake is gekomen op te zoeken. Dan wordt een selectie gemaakt. Met deze betrokkenen voert de groep een gesprek.
Dat gesprek gaat over de vooronderstelling, waarbij men meer doet dan het uitwisselen van feiten. Het is een intensief gesprek over de meningen en belangen van andere betrokkenen en belanghebbenden. Tijdens dit soort gesprekken zal de kwaliteit van de vooronderstelling blijken. Wanneer deze helder is geformuleerd, gaan de gesprekspartners duidelijk en goed op de uitlatingen van de groep in. Deze buitenstaanders, die op een eigen manier bij de problematiek betrokken zijn, voelen zich dan uitgenodigd en genoodzaakt om zich op hun beurt ook helder en duidelijk uit te drukken. In dit soort gesprekken vindt er een uitwisseling van ideeën en meningen plaats. De aangesprokene merkt wat er met 'zijn' informatie wordt gedaan, wat men daar van vindt en waarom de groep juist bij hem terecht is gekomen. Een goede vooronderstelling verschaft duidelijkheid aan de onderzochten en biedt de onderzoekers de mogelijkheid ter zake te blijven zonder een dwingende vragenlijst te hoeven gebruiken.

Een voorbeeld hiervan is de bewonerscommissie die een programma over woningrenovatie en wisselwoningen wilde maken. De commissieleden gingen voor onderzoek de wijk in. Hun vooronderstelling was: 'Dat bij deze renovatie geen gebruik wordt gemaakt van wisselwoningen geeft grote problemen voor de bewoners'. Door deze vooronderstelling aan de bewoners voor te leggen kregen die de kans om hun problemen naar voren te brengen. Zij wisten waar zij aan toe waren: de positie van de bewonerscommissie was hen duidelijk en ook het actiedoel dat meespeelde. Zij wisten dat de woningbouwvereniging, als één van de betrokken partijen, met het resultaat van dit onderzoek zou worden geconfronteerd. Zij waren dus zeer bereidwillig hun problemen aan te geven en toe te lichten. Ze vergeleken zichzelf met de bewoners van andere wijken waar wêl wisselwoningen werden ingezet. Ze somden de voor- en nadelen van renovatie zonder wisselwoning op. Aan de ene kant hoefde je geen huisraad op te slaan en je kinderen niet op een andere school te plaatsen. Aan de andere kant was er geen warm water, de keuken kon tijdelijk niet worden gebruikt, je kreeg te maken met slechte planning van werkzaamheden waardoor het hele huis onder de steenstof zat en je betaalde de volle huur voor een huis zonder achtergevel.
Doordat de bewoners over hun dagelijkse ervaringen vertelden, kon de bewonerscommissie haar vooronderstelling toetsen aan de mening van de betrokkenen. Daardoor werd het mogelijk een standpunt in te nemen over renovatie zonder wisselwoning.

Het vastleggen van het onderzoeksmateriaal kan op verschillende manieren gebeuren. Wanneer cassetterecorder of fototoestel bij wijze van aantekeningenboekje worden gebruikt, is het onderzoeks- materiaal direct toegankelijk. Bovendien kan de hele groep tegelijk naar het vergaarde materiaal luisteren of kijken en het naar waarde inschatten Rij ~ aantekeningen ligt dat anders. Schrilven is een individuele aangelegenheid waarbij veel verloren kan gaan. De opschrijver moet zijn aandacht verdelen en noodgedwongen tijdens het schrijven al selecteren. Hij wordt bovendien voor een deel, juist door het noteren, uitgesloten van het gesprek. Bij het uitwerken van de aantekeningen gelden vergelijkbare bezwaren. De uitwerker van de tekst bepaalt wat van belang is om op te schrijven. De macht komt te veel in handen van mensen die toevallig kunnen of willen schrijven.
Bij de cassetterecorder en het fototoestel gelden deze bezwaren niet. Daar is de informatievastlegging per definitie toegankelijk voor iedereen. Het zijn bovendien kleine en simpele apparaten, die tijdens het onderzoek weinig aandacht vragen. Alle aandacht kan dus op het gesprek worden gericht.
Video is in deze fase een gecompliceerd instrument. Het eist door de bediening veel aandacht en het bepaalt de sfeer sterker dan fototoestel of cassetterecorder.

Wanneer er technische middelen worden gebruikt is het een goed moment om daaraan voorafgaand een korte technische uitleg te geven. De begeleider is verantwoordelijk voor de technische kwaliteit van het materiaal waarmee de groep weer thuis komt. Dat moet op zijn minst verstaanbaar zijn. Het is niet nodig, en zelfs af te raden, om alle mogelijkheden van deze hulpmiddelen uit te leggen. De uitleg moet zijn toegesneden op wat men van het apparaat in deze fase verwacht: het verzamelen van onderzoeksmateriaal.
De karakteristieke kanten van de microfoon bijvoorbeeld moeten worden uitgelegd en de consequenties daarvan voor het gebruik. Dat geldt ook voor de cassetterecorder. De meest voor de hand liggende bedieningsfouten moeten worden doorgenomen. De groepsleden moeten er op gewezen worden dat er altijd een proefopname moet worden gemaakt. Na het gesprek moet altijd nog eens worden gecontroleerd of het materiaal op de band staat. Met de groep moet precies worden afgesproken hoeveel bandmateriaal er gebruikt kan worden.
Het advies om niet meteen met opnamen te beginnen maar eerst eens verkennend te praten levert vaak goede resultaten op. Het onderzoeksmateriaal wordt er compacter door en de informatie is meer ter zake. Ook napraten na het opnemen levert vaak nog verduidelijkingen op.
De begeleiding kan in deze onderzoeksfase twee problemen ver- wachten. De onderzoekers kunnen zich opstellen als 'razende reporters'. De recorder en de microfoon worden heilig, er mag absoluut geen stilte vallen en degene die de microfoon vasthoudt stelt zichzelf buiten schot door flitsend gedrag en gevatte opmerkingen.
Op de tweede plaats kan de groep zichzelf klem zetten door met een geweldige vragenlijst op stap te gaan. Alle vragen moeten worden afgewerkt; alles daarbuiten is onbelangrijk en wordt opzij geschoven.
De enige mogelijkheid voor de begeleider om deze valkuilen uit de weg te gaan is een goede voorbereiding van de onderzoeksgesprekken, samen met de groep. Hij praat met de groepsleden door hoe er met anderen over de vooronderstelling kan worden gepraat en benadrukt dat het vooral om een uitwisseling gaat. Interviewen en interviewtechnieken zijn nu dus uit den boze.
Het is belemmerend wanneer de begeleider mee op onderzoek gaat. Dat geeft de indruk dat de groep het zelf niet zou rooien. De onderzoeksresultaten uit de gesprekken worden dan toegeschreven aan de aanwezigheid van de begeleider. Als dan uit de gesprekken iets anders komt dan de groep verwachtte, wordt de begeleider verweten niet te hebben ingegrepen - of juist wel toen het net niet moest. De oorzaken van deze onverwachte resultaten worden dan niet meer opgespoord. Toch kan het bekijken van onverwacht materiaal vruchtbaar zijn. Wanneer de begeleider zelf is meegeweest en achteraf de eventuele bruikbaarheid van het materiaal wil analyseren, wordt dit vaak opgevat als een uitvlucht of verontschuldiging. Bij het begin van de onderzoeksfase verschuift de aandacht van de begeleiding: het produkt komt langzamerhand steeds meer op de voorgrond en het proces komt op de tweede plaats. Van nu af aan zal deze verschuiving verder doorzetten. Dat betekent niet dat het proces helemaal uit het oog verloren mag worden. Wanneer dat gebeurt krijgen argumenten over de vorm van het materiaal, los van de inhoud, de overhand. Dan kan het uiterlijk - 'mooi opgenomen materiaal' - een criterium gaan worden voor de kwaliteit.
De groep kan dit soort argumenten (vaak van de begeleider) meestal niet ontkrachten en geen zelfstandige beslissingen meer nemen. Het programma wordt dan een produkt van de begeleider. De groep voelt er zich tijdens en na de presentatie niet meer verantwoordelijk voor.

De analyse
Het onderzoek gebeurde op grond van een vooronderstelling. Analyse van het onderzoeksmateriaal moet tot een stelling leiden die het fundament wordt van het programma.
De verleiding kan groot zijn om met het materiaal dat uit de onderzoeksfase kwam alvast een programma te maken. Dat zou dan meer een onderzoeksverslag worden. De discussie die tijdens de analyse had moeten worden gevoerd duikt in zo'n geval onvermijdelijk tijdens de montage op. Maar tijdens de montage moet er vooral over de volgorde van het materiaal worden gepraat; de inhoud moet dan bekend zijn.
Bij het analyseren van het onderzoeksmateriaal zijn drie richtlijnen te geven:
- wat zegt het materiaal over de vooronderstelling? Wordt deze bevestigd, ontkracht of moet zij worden bijgesteld?;
- komen er soms aanwijzingen voor in het onderzoeksmateriaal waardoor het onderzoek in een andere richting moet worden verlegd?;
- verwijst het materiaal naar omstandigheden die illustratief zijn voor de problematiek die aan de orde komt?
Onderzoeksfase en analyse zijn niet strikt van elkaar te scheiden. Een gesprek dat tijdens het onderzoek is gevoerd wordt vaak direct na afloop uiteengerafeld en besproken. Er wordt gepraat over hoe het is gegaan. Was het een goed gesprek? Waren het aardige mensen? Viel het mee? Maar er wordt ook onmiddellijk uitgewisseld wat het gesprek heeft opgeleverd. Zijn er nieuwe gezichtspunten? Moet de vooronderstelling worden bijgesteld?
Dit soort vragen kan een informele vorm van analyseren worden genoemd. Wanneer de groep haar volgende gesprek voert zal deze informele analyse invloed hebben, bewust of onbewust. Net zoals in een gesprek het antwoord op een vraag invloed kan hebben op de volgende vraag. Zo'n wisselwerking is nodig om tot een goed onderzoeksgesprek te komen.
Een informele analyse alleen is echter onvoldoende. Het bandmateriaal moet daarnaast systematisch worden afgeluisterd. De foto's moeten worden geanalyseerd, folders moeten worden doorge- nomen, aanbevolen literatuur moet worden bestudeerd en gelezen. De banden moeten worden geïnventariseerd en voorzien van tellerstanden, zodat delen van de inhoud snel kunnen worden teruggevonden.
Men kan dan tot de ontdekking komen dat er tijdens het gesprek ten onrechte punten zijn blijven liggen. Dat kan hernieuwd onderzoek nodig maken.
Een groep jongeren bijvoorbeeld ging naar het arbeidsbureau om te praten over wat hen na hun schoolopleiding te wachten stond. Zij waren vooraf nogal positief gestemd over het arbeidsbureau. Het gesprek ging vooral over de functie en de opdracht van deze instelling. Het verliep prettig. Na afloop had iedereen de indruk dat alle vragen open en eerlijk waren besproken. Tijdens de analyse echter viel een merkwaardig stukje in het gesprek op. Eén van de jongeren zei tijdens het gesprek in het arbeidsbureau dat de functie van dit bureau toch niet helemaal goed uit de verf kwam. Men beweert er voor te zorgen dat dejuiste man op dejuiste plaats komt, maar veel mensen zijn ontevreden met hun werk en daardoor ongelukkig of zelfs ziek. Pas tijdens de analyse bleek dat de woordvoerder van het arbeidsbureau niet op deze opmerking was ingegaan. Hij had zich tot iemand van de groep gewend met de woorden: 'Jij wilde hier op ingaan'. Dit groepslid voelde zich zo direct aangesproken dat hij ja zei en een nieuwe vraag op een heel ander terrein stelde. Na de analyse besloot de groep een soort controle in te bouwen door het materiaal uit het gesprek met het arbeidsbureau aan werkloze jongeren voor te leggen en naar hun commentaar te vragen.

Tijdens de formele, inhoudelijke analyse van het materiaal is de eerder geformuleerde vooronderstelling de maatstaf waarmee geluisterd, gekeken en gelezen wordt. Aan de hand daarvan oordeelt men over het materiaal en kunnen er conclusies worden getrokken. Het kost vaak moeite om een vooronderstelling, die met veel zorg is geformuleerd, bij te stellen als daar aanwijzingen voor zijn. Toch is dit het meest geëigende moment om zoiets te doen.
Bij het doorlopen van het onderzoeksmateriaal kan men ook verwijzingen tegenkomen naar personen of situaties die tijdens het gesprek niet onmiddellijk waren opgemerkt. Ook dit levert vaak de behoefte naar verder onderzoek op. Of op deze behoefte moet worden ingegaan is affiankelijk van de tijdsplanning waarmee de groep werkt. Tenslotte leveren zowel de onderzoeksfase als de analyse gegevens op over de omstandigheden waaronder eventueel produktiemateriaal gemaakt moet worden. Moet er bijvoorbeeld in een klein donker kamerije worden opgenomen of in een fabriekshal met veel lawaai? Het onderzoeksmateriaal kan tot tegenstrijdige stellingen leiden, die in de groep scheidingen teweeg kunnen brengen. Dan is het belangrijkste onderzoeksresultaat verwarring in plaats van klaarheid. Het thema waarmee de groep aan de gang is is kennelijk nog steeds ingewikkeld en voor meer uitleg vatbaar. De groep kan dan uit verschillende mogelijkheden kiezen. Men kan besluiten het programma niet op tijd af te leveren, met alle gevolgen van dien. De groep krijgt de naam onbetrouwbaar te zijn; de doelgroep, voor wie het programma bestemd was, raakt teleurgesteld, en de partijen die als informant aan het programma hebben meegewerkt weten niet meer waar ze aan toe zijn.
Een andere mogelijkheid is, zich te splitsen in kleine groepjes. Dat houdt in dat er in twee of drie (te) kleine fracties wordt doorgewerkt. Het nadeel daarvan is dat er in de produktiefase sprake van overbelasting zal zijn.
Ten slotte kan de groep de verwarring en de tegenstellingen deel uit laten maken van het programma. Dat waren immers de belangrijkste onderzoeksresultaten?
In alle gevallen is het belangrijk om deze onduidelijkheid en verwarring in de uitzending kenbaar te maken. De doelgroep kan daardoor het programma beter plaatsen en begrijpen. Zij kan dan met eigen oRen zien dat het om een in~wikkelde problematiek gaat. Om de groep met de formele analyse op gang te helpen kan de begeleider het beste gewoon beginnen met te vragen naar het verloop van een onderzoeksgesprek. De antwoorden kunnen in verband worden gebracht met de vooronderstelling die getoetst moet worden. Op deze manier is het makkelijker praten over de praktische waarde van de onderzoeksgesprekken.
Het is aan te bevelen om eerst te praten vanuit ieders eigen herinneringen en pas daarna het bandmateriaal af te luisteren. De begeleider moet kunnen opmerken wat de groep, zo op het eerste gezicht, het belangrijkste resultaat uit de onderzoeksgesprekken vindt. Hoe duidelijker dit napraten gaat, hoe makkelijker het inventariseren is. De meeste uitspraken zijn dan al een keer op hun waarde beoordeeld voordat de groep ze van de band af hoort. Bij het luisteren naar de banden zal het grootste deel van de uitspraken worden herkend. Vooral opmerkingen die onduidelijk zijn, of anders dan men aanvankelijk dacht, blijven over. Deze werkwijze versnelt het inventariseren aanmerkelijk.
De begeleiding zal het materiaal moeten toetsen op verstaanbaarheid en andere technische eisen. De kwaliteit van de opnamen kan te maken hebben met het materiaal, maar ook met de omstandigheden waaronder men opnam. Voor de groep is deze kwaliteit nu nog niet van erg groot belang. De begeleider kan zo een beeld krijgen van de mogelijkheden en problemen die bij de opname in een latere fase te verwachten zijn.

De stellingname
De analyse mondt uit in een stellingname. Deze heeft niet de pretentie een objectieve waarheid te beschrijven. Ze is 'waar' voor zover de groep dit heeft kunnen onderzoeken. Stellingen bevatten op deze manier een van de vele subjectieve waarheden die mogelijk zijn. Zij hebben ongeveer dezelfde kenmerken als de vooronderstellingen. Ook voor hen geldt dat zij informatie bevatten die de groep al in eerdere fasen heeft vergaard:
- de eigen positie van de groep;
- de problematiek die men aan de orde wil stellen;
- het actiedoel;
- de belangrijkste betrokkenen;
- de eigen ideeën over oplossingen.
Het verschil met de vooronderstelling is, dat nu alles op eigen onderzoek is gebaseerd. Net als bij de themakeuze en het onderzoek moet ook hier worden ingeperkt en afgebakend. Een deel van de bronnen zal tijdens het onderzoek ongetwijfeld onbenut zijn gebleven. De mogelijkheden van de groep zijn nu eenmaal altijd beperkt.
Aan de stelling is terug te zien wat de groep heeft kunnen doen. Een voorbeeld van zo'n stellingname is een programma dat door een groep vrouwen werd gemaakt. Het moest gaan over de positie van vrouwen en over het beeld dat van vrouwen in het algemeen wordt geschetst. Tijdens het onderzoek kwam deze groep veel vrouwen tegen die hun moeilijkheden in het dagelijks leven goed aankonden. Het algemene beeld dat de groep verwachtte van 'het zwakke geslacht' werd keer op keer gelogenstraft. In de analysefase merkten de groepsleden dat zij in hun gesprekken telkens met sterke vrouwen te maken hadden. Die sterkte kon bestaan uit het organiseren van een eigen woonvorm, het voorzien in eigen inkomen, een goed en steik lichaam...
Na het onderzoek en de analyse formuleerde de groep de stelling:
'Vrouwen zijn sterk'.

De analyse kan aanleiding geven tot nuanceringen in de stelling. Voor het verder werken echter is het van praktisch belang om de stelling sterk te vereenvoudigen. De begeleider moet hier op letten. Een motto kan dan goed van pas komen.
Een groep jongeren bijvoorbeeld maakte een programma met de stelling: 'Maatregelen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid leveren geen structurele arbeidsplaatsen voor jongeren op. Toch doet de overheid het tegenovergestelde voorkomen'. Hun motto werd: 'Op het arbeidsbureau, ja, dalir werken ze!'. Niet erg genuanceerd, maar iedereen wist precies waarmee hij bezig was en waarom. Het herinnerde de groep er aan dat de maatregelen in de ogen van het arbeidsbureau wel werkten. Bovendien konden dejongeren op deze manier uit de voeten met hun kwaadheid over het personeel bij het arbeidsbureau.
Zo'n motto is makkelijk te onthouden. De groep weet dat het een vereenvoudigde stelling is. Het kan zowel voor de groep als voor de begeleiding een steun bij het verder werken zijn. Het helpt om niet van de oorspronkelijke opzet af te wijken. Alle werkzaamheden immers die er nu nog bij komen, zullen de stelling makkelijk naar achteren verschuiven. Een goed motto is een prettig middel om weer precies te weten waar het allemaal om te doen was.
Het voorwerk om tot een goed programma te komen is onderhand achter de rug. De groep heeft een duidelijk overzicht over wat er in het programma aan bod moet komen. Langzamerhand is dit overzicht gemeengoed geworden van de gehele groep. Dat is van belang, omdat er een aantal beslissingen genomen moet worden. Zo moet men zich afvragen: wie spreken we met het programma aan als we ons doel willen bereiken? Welke media lenen zich daarvoor het meest? En welke vorm kan het produkt het beste krijgen?

Hei kiezen van een doelgroep
Tijderis alle fasen komt regelmatig ter sprake voor wie het programma wordt gemaakt - de doelgroep.
Het kiezen van een doelgroep houdt meer in dan alleen de vaststelling van een kijk- of luisterpubliek. Men bekijkt ook welke gevolgen de keuze voor een bepaalde doelgroep heeft voor de opbouw van het programma. Voor de ene doelgroep zal een programma anders worden samengesteld dan voor de andere. De groep probeert hierbij onder woorden te brengen welke effecten men van het programma mag verwachten.
Bij iedere keuze moet de groep zich afvragen of en hoe de doelgroep beïnvloed kan worden en hoe zij te bereiken is. Beide punten hangen samen met het doel dat de groep zich heeft gesteld.
De keuze van een doelgroep is niet makkelijk. Dikwijls is een programma op verschillende groepen te richten. In het algemeen kan men zeggen dat een groep aan de ene kant ervoor kan kiezen zich te richten tot mensen met dezelfde of vergelijkbare belangen; aan de andere kant kan zij zich ook juist richten op mensen met tegengestelde belangen.
In het eerste geval worden door het programma kennis en inzicht aan gelijkgestemden overgedragen. Deze worden geïnformeerd over de wijze waarop anderen aan dezelfde doelen werken. In het tweede geval krijgen anders gestemde mensen of groepen inzicht in de gevolgen van hun opstelling voor anderen. Ook wordt hun duidelijk gemaakt welke veranderingen in hun opstelling de makers van het programma voorstaan.
De verschillende doelgroepen zullen goed moeten worden beschreven. Het is belangrijk om te weten welke gewoonten en codes bij hen bestaan, zodat daar bij het maken van het programma zo goed mogelijk op kan worden aangesloten.
Vaak hebben gelijkgestemden een grotere bereidheid om het programma aan te horen of te zien, en zijn zij gemakkelijker te benaderen dan andersdenkenden. Wanneer de groep ervoor kiest, zich te richten op mensen met tegengestelde belangen dan lijkt soms op korte termijn resultaat te worden geboekt. Meestal echter is het programma slechts eén van de factoren die meespelen in veranderingen bij de doelgroep.
Een groep die een programma over jeugdcultuur maakte kon bijvoorbeeld uit verschillende doelgroepen kiezen. Zij kon zich richten op mensen die met jeugd te maken hadden, op de jeugd zelf of op commerciële instellingen die aan de jeugdcultuur verdienden. De groep besloot om zich op de jeugd te richten. Maar daarmee was het laatste woord over de doelgroep nog niet gezegd. De muziek die bij het programma gebruikt zou worden, zou immers sterke invloed hebben op het kijken naar het programma. Punkmuzîek aan het begin zou alle disco-fans wegjagen en andersom. Dan waren er ook nog de jongeren die uitsluitend hard-rock wilden. Men koos tenslotte voor een programma dat alleen voor de disco-fans bestemd was.
Wanneer de doelgroep niet duidelijk wordt beschreven, of in te algemene termen wordt aangegeven, kan dat problemen opleveren. Als men bijvoorbeeld volstaat met beschrijvingen als: 'Zo veel mogelijk kijkers of luisteraars', dan is dat veel te globaal voor het maken van een montageplan of voor het opzetten van een grove structuur. Dan wordt het moeilijk om bijvoorbeeld vast te stellen welke voorkennis de doelgroep al heeft, welke muziek het meeste aanspreekt enzovoort.
Men moet ook bespreken hoe de doelgroep het beste kan worden aangesproken. Dat kan aan de hand van vragen als: - wie kunnen wij het beste aanspreken?;
- wie heeft zoveel invloed dat de veranderingen die wij beogen er door worden gesteund en versneld?;
- worden wij door degenen die wij aanspreken als serieuze gesprekspartners gezien?
Door het beantwoorden van deze vragen kan men zich ook beter voorstellen welk medium het meest geschikt is.

De keuze van het medium
Bij deze fase vraagt de groep zich af hoe en met welk medium de doelgroep het beste bereikt kan worden. Naast het programma kan de doelgroep immers nog met ander materiaal worden benaderd. De lokale omroep kan ook worden gebruikt om alleen het gesprek dat naar aanleiding van dit materiaal wordt gevoerd uit te zenden. Er zijn legio mogelijkheden.
Lokale omroep moet niet vanzelfsprekend als het enige en het beste needium worden gezien. Heel wat doelgroepen kunnen misschien beter via een andere weg worden aangesproken. Het kan tot frustraties leiden wanneer de lokale omroep als medium niet meer ter discussie wordt gesteld, alleen omdat het maken van een programma voor die omroep zo leuk en motiverend voor de makers is.
De doelgroep kan in zo'n geval volledig over het hoofd worden gezien en niet worden bereikt. Dit laatste leidt tot frustraties die zich ten onrechte tegen de lokale omroep kunnen richten.
Dat is jammer voor de groep die al het werk gedaan heeft en slecht voor het imago van de lokale Omroep. Het blijft in alle gevallen verstandig om te kijken welke bijdrage de lokale omroep kan leveren bij het bereiken van de doelgroep. Is het niet rechtstreeks door het uitzenden van een programma, dan is het misschien door het aankondigen van andere evenementen waarmee men de doelgroep wil bereiken. In dat geval is de lokale omroep een kanaal geworden zoals ook de plaatselijke krant of buurtvereniging dat zijn.
Een groep bijvoorbeeld die een programma wilde maken over de positie van jongeren in een bedrijf koos ervoor om de personeelschefs van een aantal bedrijven uit te nodigen om naar een film in een zaalije te kijken. Dat moest natuurlijk in het donker gebeuren. Dit dwong hen om te kijken. Met elkaar praten ging ook niet zo best, omdat het geluid 'lekker hard' stond.
Na afloop kwam er commentaar op de film, maar ging men ook met elkaar in gesprek. Wanneer deze mensen, net zoals de jongeren in het bedrijf, met een affiche waren benaderd dan had iedereen dit vluchtig doorgenomen en was vervolgens overgegaan tot de orde van de dag.
De groep heeft hier duidelijk overwogen hoe de karakteristieken van dit medium - filmvertoning - aansloten bij hun doelgroep. Film draaije in het donker - dus móet er wel gekeken worden. Film draai je voor een groep - dus heeft iedereen dezelfde informatie na afloop. Bovendien kun je met het geluid regelen in hoeverre een onderling gesprek nog mogelijk is.
Wanneer men er voor kiest om een programma via de lokale omroep aan te bieden dan moet het effect daarvan worden ingeschat. De begeleiding moet dit in grote trekken kunnen aangeven. Zodra er echter enige twijfel bestaat over de geschiktheid van dit medium dan moeten ook de mogelijkheden van andere media worden nagelopen. Misschien zijn daar betere resultaten van te verwachten? De begeleiding moet aangeven welke andere mogelijkheden dan lokale omroep er voor de groep binnen handbereik zijn.
Hij kan de groep adviseren een ander medium te kiezen wanneer hem dat zinvoller lijkt. Het is dan belangrijk dat hij dit advies goed beargumenteert. Anders kan hij de indruk wekken dat er sprake is van een mislukking en van falen aan de kant van de groep of de lokale Omroep.

De produktvorm
Over het algemeen valt er uit twee richtingen te kiezen: men kan documentair werken of de dramavorm prefereren. Voor beginnende groepen, of groepen die met ingewikkelde onderwerpen aan de slag zijn, is een documentaire produktie aan te bevelen. Het voordeel hiervan is dat het materiaal in de eigen omgeving kan worden gevonden. Bij dramatiseren daarentegen moet de groep situaties creëren die symbool staan voor een werkelijkheid. Behalve een goede oriëntatie op de inhoud van het onderwerp is dan ook nog veel creativiteit nodig. Het gevaar is groot dat de creativiteit de doelgerichtheid gaat overheersen: Verder vraagt dramatiseren een ander soort aandacht en ervaring in mediagebruik. Dat vergt veel van groepen die net begonnen zijn en al hun aandacht nodig hebben voor de inhoud van het programma.

De produktie
In deze fase wordt de stelling waar de groep tenslotte op uitkwam in ~n vorm gegoten die de doelgroep aanspreekt. Dat moet een vorm zijn waarin de doelgroep duidelijk wordt waarom juist zij wordt aangesproken, wat er van haar verwacht wordt en waarom.
Ook in deze fase is het aanbrengen van een structuur van het grootste belang. Dat geldt zowel voor de beschikbare tijd als voor de werkzaamheden die in de produktie moeten worden verricht. De praktijk heeft geleerd dat het vaststellen van een tijdstip waarop het programma af moet zijn belangrijk is. Dat voorkomt dat er eindeloos wordt gepraat en afgedwaald naar van alles dat leuk maar onnodig is. Bovendien wordt het minder makkelijk om vervelende karweitjes vooruit te schuiven. Men moet zich afvragen: wanneer moet het programma klaar zijn en hoeveel tijd is er dus beschikbaar? Door het aanbrengen van structuur in de werkzaamheden wordt een goede tijdsplanning en -verdeling mogelijk. Wat valt er vanaf dit moment in deze fase allemaal te doen?
- Het maken van een opnameplan.
- Het opnemen van het materiaal.
- Het inventariseren van het opgenomen materiaal.
- Het maken van een grove structuur van het programma.
- Het maken van een montageplan op basis van de grove structuur.
- Het monteren van het programma.
Naarmate het werk praktischer wordt verandert de taak van de begeleider. Zijn eerste taak in deze fase is om voor een goede taakverdeling en organisatie in de groep te zorgen. Hij moet er op letten dat de groep een goede planning maakt en afspraken vaststelt om deze planning te bewaken. Hoe duidelijker de taken in de groep zijn verdeeld, des te minder zal er een beroep op de leiding worden gedaan. De begeleiding kan zich, ideaal gesproken, dan helemaal concentreren op de planning en op het geven van informatie die op dat moment van belang is.

Hei maken van een opnameplan
Bij het onderzoeksmateriaal ging het nog om aantekeningen, die als een soort geheugensteuntje werkten. Tijdens de produktiefase echtcr gaat het om materiaal dat ook door anderen, die niet bij de Opnamen zijn geweest, begrepen moet kunnen worden. Dat betekent dat er, behalve het materiaal dat direct op de inhoud van de stelling slaat, ook materiaal moet worden opgenomen waaraan de kijker en luisteraar zich verder kan oriënteren, zelfs als het om opnamen gaat die zich in de omgeving van de kijker en luisteraar afspelen. Deze laatste wil weten waar en wanneer er wát aan de hand is. Daarbij moet hij zich ook nog kunnen orieënteren op wat de makers van hem willen.
Leidraad van de produktiefase is: wat is de stelling en wat is er nodig om deze over het voetlicht te krijgen voor een omschreven doelgroep? Het schiften van hoofd- en bijzaken, het kiezen voor wat 'werkt' biedt hierbij een houvast.
Bij het maken van een opnameplan wordt eerst een lijst gemaakt van wat er in het programma moet komen. Daarna wordt ingevuld bij wie en waar dit materiaal gemaakt kan worden. Uit het onderzoek is duidelijk geworden waar informatie voorhanden is en wie daarvoor kan worden aangesproken. Vaak is het verstandig om tijdens het onderzoek tegen verschillende personen alvast te zeggen dat de groep misschien nog een keer terug zal komen. Bij het maken van een opnameplan kiest de groep definitief waarheen zij teruggaat om produktiemateriaal te maken.
Daarna worden er afspraken gemaakt over de opnamen en worden de data in het opnameplan ingeschreven.
Het is belangrijk dat de groep eerst formuleert wât ze wil opnemen. Daarna wordt pas gekeken hóe dat kan. De begeleiding is verantwoordelijk voor het vinden van vormen die mogelijk maken wat de groep wil. Het is hier ook de verantwoordelijkheid van de begeleiding om, aan de hand van wat de groep wil opnemen, de technische aspecten door te nemen en de apparatuur uit te leggen.
In een goed opnameplan staat ook onder welke omstandigheden de informatie die men wil hebben moet worden vastgelegd. Er staat in aangegeven hoeveel bandmateriaal er beschikbaar is en waar dit ongeveer voor moet worden gebruikt. Bij dat laatste moet men zich afvragen welke functie het materiaal krijgt. Is het vooral bedoeld om de kijker een oriëntatie te geven? Of is het bijvoorbeeld bedoeld om de problematiek te illustreren? Als de begeleider naar deze functies vraagt krijgt hij ook de gelegenheid om te vragen materiaal op te nemen dat hm handig lijkt. Dat kan materiaal zijn dat direct in de produktie past en op de stelling slaat, maar ook materiaal dat als een soort 'plamuur' dient om het programma af te werken. Een groep die voor het eerst aan een programma werkt zal zelf niet snel op het idee komen om materiaal van die laatste categorie op te nemen.

Het opnemen van het materiaal Bij het opnemen van het materiaal zullen zich nu weinig onverwachte omstandigheden meer voordoen. Alle aandacht kan uitgaan naar de opnamen zelf. De deelnemers moeten goed rondkijken waar het beste kan worden opgenomen. Komt bijvoorbeeld de omgeving waarin iemand iets vertelt ook overeen met wât hij vertelt?
Daarnaast moeten er bij de gesproken teksten ook illustratieve opnamen worden gemaakt. Als het bijvoorbeeld over een verzakt kozijn gaat of over het lawaai van de snelweg, dan moeten deze ook in beeld komen. Zo kan de kijker zich oriënteren. Met de mensen die worden opgenomen moet goed worden doorgepraat wat er van hen wordt verwacht. Op die manier kan het materiaal zo compact mogelijk op de band komen en hoeft er niet te veel te worden gemonteerd. Het is bovendien voor deze mensen verhelderend om te weten wat er van hen wordt verwacht en, hoe er met het materiaal, dat zij in feite leveren, wordt omgegaan. Als zij het daar niet mee eens zijn kunnen zij zich openlijk en duidelijk daartegen verzetten. Misschien zeggen ze wel 'Dat is niet in mijn belang, ik doe niet meer mee'. Dat kan een terechte en begrijpelijke keuze zijn - zowel voor hen als voor de groep die het programma maakt.
De begeleiding moet er voor waken dat er niet te veel materiaal wordt opgenomen. Daar verdrinkt iedere groep in. Mocht er iets vergeten zijn, dan kan daar altijd wel een oplossing voor worden gevonden.

Het inventariseren van het opgenomen materiaal
Na de opnamen heeft de groep het ruwe produktiemateriaal. Dat vormt nog lang niet het programma. Eerst moet het precies worden geênventariseerd: de band wordt helemaal teruggespoeld, de teller op nul gezet en tijdens het kijken wordt met trefwoorden aangegeven wat er te horen en te zien is. Alles moet zo nauwkeurig mogelijk worden aangetekend. Dit is vaak vervelend werk. De groep zal de neiging hebben met een globale inventarisatie tevreden te zijn. Goed inventariseren echter is een diepte-investering die zichzelf terugbetaalt door een geweldige tijdwinst bij het maken van het montageplan en tijdens de montage.

Het maken van een grove structuur
Als al het materiaal is geïnventariseerd kan een grove structuur voor het programma worden opgezet. Wanneer het om een documentair programma gaat kunnen in deze grove structuur verschillende delen worden onderscheiden.
1 Het uiteenzetten van tijd, plaats en handeling. Om het programma te kunnen volgen zal de kijker eerst een antwoord moeten hebben op de vraag waar en wanneer de verschillende zaken zich afspelen. (Hier of daar is, toen of nu, dit of dat aan de hand...) Dat geeft een raamwerk waarbinnen de rest van de informatie geplaatst kan worden.
2 Het aangeven van de thematiek en de probleemstelling. Hier komt de stellingname van de groep die het programma maakt naar voren. Dat maakt de kijker duidelijk hoe de makers tegen de informatie in het programma aankijken, en waarom zij deze informatie belangrijk vinden. Dat maakt het voor de kijker ook mogelijk zelf een standpunt in te nemen.
3 De kern. De groep brengt een bepaalde volgorde aan in het materiaal dat zij wil gebruiken. Dat kan bestaand materiaal zijn, maar het zal voor een groot deel ook zelf opgenomen zijn. Het gaat daarbij om feitelijke gegevens op basis waarvan de kijker zich een mening kan vormen. Maar ook gaat het om informatie waarin de tegenstellingen en de tegengestelde belangen met betrekking tot het onderwerp naar voren komen.
Het eerste vormt het opiniërend materiaal, het tweede wordt polariserend materiaal genoemd.
4 Reconstructie of samenvatting. Na de standpunten van derden, in de kern van de documentaire, zullen de makers zelf weer met hun stellingname komen. Dat wat tot dan toe te zien of te horen was passeert nog eens, samengevat, de revue. De makers geven in deze reconstructie of samenvatting duidelijk aan hoe zij het tot nog toe getoonde materiaal waarderen. Daardoor kan de kijker zelf keuzen maken en conclusies trekken.
5 De conclusie. Na het aangeven van hun waardering geven de makers hun conclusie over het geboden materiaal.
6 Opdracht aan de kijker. De makers hebben een bedoeling met hun programma. Dat kan een oproep tot eigen onderzoek zijn, maar ook een antwoord op vragen die de makers bij de kijker veronderstelden. In het eerste geval luidt de opdracht aan de kijker: 'Heb nu vragen over...', en in het tweede geval: 'Weet nu, dat...'. Natuurlijk moet men deze opdrachten niet letterlijk opvatten, maar eerder als de boodschap die het programma bevat.
Deze onderdelen kunnen we uitzetten op een lijn in de tijd die het hele programma voorstelt:

|  1  |  2  |       3          |   4  |   5  |  6  |
 ---------------------------------------------------
|  A  |  B  |  C1   C2    C3   |   D  |  E   |  F  |

Onder de lijn wordt beschreven welk materiaal men voor elk onderdeel kan gebruiken. Bijvoorbeeld:
onder 1: een beeld van de straat met de te renoveren woningen en het straatnaambordje (A);
onder 2: de stelling'Renovatie brengt veel overlast met zich mee, wij als bewoners vinden...', enzovoort (B);
onder 3: enkele personen met verschillende uitspraken, zoals mevrouw Jansen die de renovatie heerlijk vindt, meneer Pietersen die niet weet waar hij met zijn duiven heen moet of de zoon van Pietersen die eindelijk een eigen kamer voor z'n huiswerk krijgt (C);
onder 4: een samenvatting waarin wordt weergegeven wat de betrokken personen zeiden over hun belang, samen met een beeld van de sprekers (D);
onder 5: de conclusie van de makers, zoals: 'Tijdens de renovatie een half huis, dus ook een halve huur', samen met een beeld van een weggebroken keuken (E);
onder 6, tenslotte: als opdracht aan de kijker: 'De bouwvereniging moet de helft van de huur teruggeven en daar moeten wij bewoners, voor vechten'(F).
Vaak echter ziet men een andere ordening van dezelfde elementen.
Dan begint het programma met een stukje uit de kern (3), bijvoorbeeld een pakkende uitspraak. Daardoor kan de uiteenzetting over tijd, plaats en handeling (1) overbodig worden; die is door de treffende startuitspraak direct al duidelijk. Hierna volgt de opdracht aan de kijkers (6), met aansluitend een uitleg over de thematiek (2). Het kemmateriaal (3) komt in het midden van de opbouw terug en wordt regelmatig onderbroken met samenvattingen (4). De conclusies van de makers (5) krijgen de functie van een samenvatting en een waardering van het gehele programma, waarna de opdracht aan de kijkers nog eens als afsluiting wordt herhaald.
Bij deze volgorde ziet de structuur er zo uit:
3 |1|6|2|1|        3      |4|   3     |4|   3    |4| 5|6
---------------------------------------------------------

Bij het ontwerpen van deze grove structuur voert de groep de discussies over de inhoud: welk materiaal is belangrijk in verband met de stelling? En: welke volgorde is de verstandigste? Hier wordt onmiddellijk merkbaar of er goed is geïnventariseerd. Dan kan alles namelijk vanaf het papier worden teruggevonden en hoeft er geen tijdrovend kijkwerk meer verricht te worden.
Door het maken van een grove structuur houdt men bij het montageplan goed overzicht op het totale programma. Er kan dan meer tijd aan details worden gegeven. Tijdens het opzetten van deze structuur is het zonder moeite mogelijk om de volgorde verschillende keren anders uit te proberen.
Dit is een belangrijke fase in de produktie. Zij geeft overzicht. Wanneer de structuur niet zorgvuldig in elkaar wordt gezet dan heeft men dat overzicht pas wanneer het hele programma gemonteerd en wel in elkaar zit. Is er dan nog iets mis, dan zou de hele montage over moeten.
Tijdens het maken van een grove structuur bestaat het risico dat er nu al te veel op details wordt ingegaan. Dat gaat ten koste van het algemene overzicht waardoor verwarring en tijdsverlies ontstaat. De begeleider laat de groep zelfstandig aan de grove structuur Werken. Wanneer deze in elkaar is gezet moet hij haar zorgvuldig nallopen. Een manier waarop dat kan is, de groep te vragen de grove structuur uit te leggen.

Het montageplan
Het maken van een montageplan dient verschillende doelen. Iedereen krijgt de kans om mee te praten en te beslissen over de manier waarop het materiaal gemonteerd zal worden. Om het plan te kunnen vaststellen zijn inhoudelijke discussies nodig.
Bovendien wordt door het maken van een precies montageplan het feitelijke monteren een ambachtelijke aangelegenheid, waarbij men elkaar kan afwisselen. Wanneer het plan nauwkeurig vastligt kan de wisseling van de groepsleden in de montage geen invloed meer hebben op de vorm of inhoud van het programma.
Tijdens het maken van het plan wordt ook duidelijk dat en waar er nog commentaarteksten moeten worden gemaakt, of waar gebruik van het onderzoeksmateþiaal nodig is.
Een montageplan ziet er als als volgt uit:

                                    
      Beeld           |  Geluid                             
______________________|____________________________________  
            Tellerst. | Live     |Commentaar|Muziek|Effect
______________________|__________|__________|______|______
Band 3      0'18"-    | Rijdende |  Tekst 1 |      |
Straatbeeld 028"      | auto's   |    |     |      |
______________________|__________|____|_____|______|____
Band 3     0'58"-     |Rijdende  |    |     |      |
Straatnaam 1,09"      |auto's    |  tot brug|      |
______________________|__________|__________|______|____
Titelkaart 1          |  Cassette|          |      |
(50% lijkt 0'10"      |  3I'36"  |          |      | 
ons genoeg)           |          |          |      |
______________________|__________|__________|______|____
                      |          |          |      |

enzovoort         

Door dit op grote vellen te schrijven kan iedereen die bij de montage betrokken is in één blik overzien wat hem te doen staat, en welke technische problemen zich zullen aandienen. Tijdsdruk speelt in deze fase vaak een belangrijke rol.
De groep moet, wanneer zij ergens niet uitkomt, een beroep op de begeleider kunnen doen. Bij het maken van een montageplan kunnen de meningen over sommige beslissingen soms zeer uiteenlopen. Het is verstandig om vooraf vast te stellen hoe lang discussies mogen duren en hoe er dan knopen worden doorgehakt.
Overigens kan de begeleider het beste zo weinig mogelijk aanwezig zijn. Door de tijdsplanning weet de groep hoe lang zij over het maken van het plan kan doen. In de grove structuur liggen de grote lijnen al vast. Wanneer het plan af is kan de begeleider zich het geheel laten uitleggen. Dat werkt als een laatste controle voor de groep.
Alle onduidelijkheden kunnen er nu nog worden uitgehaald. Ook kunnende eventuele technische problemen vooraf worden bekeken. Sommige punten zullen technisch ingewikkeld zijn. Dan moet men de moeite en tijd die zij vergen afwegen tegen het effect dat wordt beoogd. Zal de doelgroep het programma zonder dit effect niet begrijpen? Alleen aan deze laatste overweging is af te meten of het effect de moeite waard is.
De montage
De beschrijving van een videomontage kan als leidraad dienen bij de geluidsmontage. Het materiaal waarmee wordt gemonteerd komt van diverse bronnen: de titelcamera levert beelden; de videobanden leveren beeld en geluid uit de opnames; er kunnen muziekcassettes worden gebruikt; er zijn cassettes met onderzoeksmateriaal waarop geluid staat en er kan gebruik worden gemaakt van de commentaarmicrofoon. Dit laatste staat een beeije apart. Commentaar inspreken en het bedienen van apparaten gaat niet goed tegelijkertijd. Omdat er bij het monteren ook nog een geluidspaneel en een opnamerecorder moeten worden bediend, kunnen we vier functies in al deze werkzaamheden onderscheiden; aanvoer van het materiaal; commentaar inspreken; bedienen van het geluidspaneel, bedienen van de opnamerecorder.
Deze functies kunnen het beste door verschillende mensen worden uitgevoerd. Bij een groep die voor het eerst werkt is het handig om iemand te vragen aan de hand van het montageplan het overzicht te houden. Waar nodig kan deze hand- en spandiensten verlenen. In het begin van de montage zal de groep met wat technische zaken geholpen moeten worden. Aan het begin van het programma zitten vaak de meest ingewikkelde technische handelingen, bijvoorbeeld het wisselen van beelden met doorlopend geluid of commentaarteksten die synchroon lopen met titelkaarten. Wanneer men dan op de functie van deze handelingen ingaat kan de groep na ongeveer een uur zelfstandig werken. Daarna is het voldoende als er technische hulp op afroep beschikbaar is. De enige taak die daarnaast nog overblijft voor de begeleider is ervoor te zorgen dat de organisatie van het werk en de techniek soepel verloopt.
De begeleider legt de functie van de montage uit: het op één band brengen van verschillende soorten ruw materiaal in een volgorde die van tevoren is vastgesteld.
Bij de audiomontage kan er worden gevarieerd in het geluidsniveau - hard en zacht - en in samenstelling - bijvoorbeeld muziek, gecombineerd met commentaar. Het begrip '0dB' (een eenheid van geluidssterkte) moet worden uitgelegd en in verband gebracht met de signaal/ ruisverhouding (de sterkte van het opgenomen geluid ten opzichte van de ei~n ruis van de band en de overige apparatuur). Hiermee kan het vaak noodzakelijke ingrijpen in het geluidssignaal worden verklaard. Dat ingrijpen is nodig om tot uitzendkwaliteit te komen.
Dit klinkt voor technici waarschijnlijk allemaal heel vanzelfsprekend. Toch moet de uitleg hierover niet worden nagelaten. Niet technische groepsleden kunnen op dit moment makkelijk afhaken en het monteren aan de technische georiënteerde groepsleden overlaten.
Ook van de videomontage moet de functie worden uitgelegd. Het proces is vergelijkbaar met de audiomontage, het is alleen wat ingewikkelder. Videorecorders moeten immers perfect lopen om goed te werken. Bij audiorecorders is dat eigenlijk geen probleem. Een werkbare taakverdeling is: iemand bij de weergeefmachines voor de aanvoer van het ruwe materiaal; iemand bij de mixer voor de bewerking van het ruwe materiaal; iemand bij de opneemmachine; iemand voor commentaar; iemand voor titels en titelcamera; en iemand die het montageplan in de gaten houdt en zegt wat er gedaan moet worden.
De begeleider moet voorkomen dat iedereen zich met het werk van de ander gaat bemoeien. Alle deelnemers verrichten alleen de taak die zij op zich genomen hebben. Iedereen zal de neiging hebben om bij fouten van anderen in te springen en deze te corrigeren. Dat geeft vaak een gespannen sfeer. Bovendien wekt het de indruk dat fouten tijdens de montage onherstelbaar zijn. Dat is niet zo. Het originele materiaal blijft beschikbaar en bij een goede tijdsplanning kunnen missers rustig hersteld worden.
De begeleider zorgt vooral voor rust en overzichtelijkheid. Ook hij moet zich niet met iedereen bemoeien. Daarmee zou hij het verkeerde voorbeeld geven en de indruk wekken dat er 'fatale' fouten kunnen worden gemaakt.
Zolang tijdens de montage het montageplan gevolgd wordt zullen de problemen die zich voordoen vooral van technische aard zijn. Als er technische hulp op afroep beschikbaar is zijn deze dus op te lossen.
Als er in het montageplan nog onduidelijkheden zitten is het verstandig dit van tevoren aan te geven en af te spreken hoe lang er tijdens de montage over mogelijke oplossingen mag worden gepraat. Ook is het verstandig om vooraf vast te stellen wie, wanneer de afgesproken tijd overschreden wordt, de beslissing mag nemen. Het is bij de montage verleidelijk om zeer veel aandacht aan details te besteden. Het is de vraag of dat de doelgroep iets oplevert. De ervaring leert dat talloze details in het totale programma later niet meer opvallen omdat de inhoud zo boeit. Uren werken aan deze kleinigheden kost vaak tijd die niet terug te zien is aan de kwaliteit van het programma.

De presentatie en de reacties van de doelgroep
Hoe beter de voorbereiding is geweest des te minder risico bestaat er nog dat er tijdens de uitzending iets mis kan gaan. Toch blijft de presentatie altijd spannend. De begeleider moet deze spanning kunnen hanteren. Hij is uiteindelijk verantwoordelijk voor een goede gang van zaken tijdens de uitzending.
Voor de makers van het programma is niets zo erg als het uitblijven van reacties uit de doelgroep. De makers moeten er in ieder geval voor zorgen, bereikbaar te zijn na de uitzending. De programma's waarover wij hier schrijven zijn weliswaar voor een kleine doelgroep gemaakt, maar kunnen evengoed door een grote groep zijn bekeken. De reacties van de doelgroep kunnen nuttig zijn voor de makers, maar ook voor mensen uit de doelgroep zelf. Wanneer een lokale omroep de ruimte heeft kan men denken aan het uitzenden van een nabespreking via dezelfde lokale omroep.
Het is verstandig dat de makers zich vooraf bezinnen over de verwerking en de opvang van eventuele reacties uit de doelgroep. Op die manier kan men de doelgroep zo goed mogelijk van dienst zijn. Ook wanneer er over een forum voor de nabespreking wordt gedacht is organisatie en voorbereiding van dit gesprek nodig. Zodra er immers in dit gesprek twee mensen door elkaar heen gaan praten is het voor een buitenstaander, die niet aanwezig is, niet meer te volgen.
Groepen zijn vaak snel geneigd om aan de begeleider te vragen de organisatie hiervan opzichte nemen of om het gesprek te leiden. De begeleider moet niet te snel op deze vraag ingaan. Het kan hem klem zetten tussen de makers en de doelgroep. Het nagesprek kan beter worden voorgezeten door een van de makers, die zo nodig wordt geholpen door de rest van de groep en de begeleiding. Dikwijls zijn de reacties van de doelgroep aanleiding of reden om weer een nieuw programma te maken.

Publiciteit
Het is moeilijk één bepaald moment vast te stellen waarop met publiciteit begonnen moet worden. Eigenlijk speelt dit punt de hele tijd. Toch moet er wel apart aandacht aan worden besteed. Het ligt als activiteit zozeer buiten het directe produktieproces dat men er wellicht te weinig oog voor heeft of zich er te laat mee bezighoudt. Terwijl een deel van de groep aan de montage werkt kan een ander deel de presentatie en de publiciteit voorbereiden. Hoe de presentatie ook zal zijn - thuis of in een collectieve kijkruimte - in alle gevallen moet de doelgroep op de hoogte zijn van het feit dàt er iets gepresenteerd gaat worden.
Er is voor- en napubliciteit. Op drie momenten in ons werkmodel kan het best aan voorpubliciteit worden gewerkt: als de vooronderstelling is geformuleerd; als het onderzoeksmateriaal is geanalyseerd; en als het produktiemateriaal wordt gemaakt.
De bedoeling van de voorpubliciteit is de doelgroep nieuwsgierig te maken. Het formuleren van de vooronderstelling heeft materiaal opgeleverd om met standpunten naar buiten te komen; daarin kunnen de makers hun positie verduidelijken. Het materiaal geeft aan hoe zij denken over het onderwerp dat zij willen aansnijden en welke houding zij tegenover de doelgroep innemen. Dat materiaal heeft hiermee nieuwswaarde. Hetzelfde geldt voor de onderzoeksresultaten. Als de groep begonnen is met het opnemen van produktiemateriaal komt hier nog iets bij: het gaat dan duidelijk om een programma waar de makers een speciale bedoeling mee hebben, waar belangen van de doelgroep mee gemoeid zijn. Dit materiaal moet overigens niet al te scheutig worden prijsgegeven - net genoeg om de doelgroep te prikkelen.
Een goede voorpubliciteit vraagt om een gedegen planning. De begeleiding kan hierbij adviseren. De voorpubliciteit kan via diverse kanalen gebeuren, ook via de eigen lokale Omroep. Men moet bekend maken wanneer de programma's worden uitgezonden, waar ze over gaan, voor wie ze bestemd zijn en voor wiejuist niet, en door wie ze worden gemaakt. Het aangeven voor wie de programma's juist niet bestemd zijn kan een manier zijn om de eigen doelgroep te bereiken.
Behalve voorpubliciteit is er ook napubliciteit. Daarin zullen met name reacties van de doelgroep naar voren komen.

De planning van het produktiemodel
Om een planning te kunnen maken is het nodig, te weten hoeveel tijd de verschillende fasen vragen. Dat is natuurlijk niet absoluut aan te geven, maar enkele richtlijnen die ieder voor zichzelf uit kan werken zijn wel te schetsen. Wanneer we aan de verschillende fasen percentagegewijs een deel van de tijd toewijzen dan zou het geheel er als volgt kunnen uitzien.

Zelfonderzoek en problematiseren ................. 10%
Themakeuze en formuleren van vooronderstelling .... 5%
Onderzoek  .....................................   45%
Analyse  .......................................   10%
Doelgroep- en mediumkeuze .......................   5%
Produktie  ......................................  20%
Presentatie en verwerken van de
 reacties van de doelgroep .......................  5%

In deze tijdsverdeling is geen post onvoorzien opgenomen. Toch is het verstandig om per fase een speling in te bouwen; er zit altijd wel iets tegen. Een uur te kort in de geplande tijd kan funest zim; het houdt in sommige gevallen in dat er op het beslissende moment geen programma is. Dat kan fataal zijn voor de groep, voor de lokale omroep en voor de goodwill bij de kijkers.
Verder valt in deze verdeling op dat voor onderzoek en analyse relatief veel tijd is uitgetrokken. Goed en gedegen onderzoek, waarbij de groep de tijd heeft om diepgaand op de zaken in te gaan, levert een solide basis voor een programma op.
Wanneer we de tijdsverdeling in praktische afspraken willen omzetten, dan moeten we uitgaan van de beschikbare tijd. De datum waarop het programma af moet zijn vormt het uitgangspunt. Van daar uit rekent men terug. Dus als het programma over vier weken af moet zijn, en de groep heeft vier avonden per week van 19.00 uur tot 24.00 uur beschikbaar, dan zijn er tachtig werkuren voorhanden. Het totaal aantal beschikbare uren wordt over de verschillende stappen in het gehele proces verdeeld. Het planningsschema ziet er dan als volgt uit.

Zelfonderzoek en 
problematiseren................  10%  10 uur   2 avonden
Themakeuze en formuleren van de
voorondersielling..............   5%   4 uur  1 avond
Onderzoek .....................  45%  30 uur  6 avonden
Analyse ......................   10%  10 uur  2avonden
Doelgroep- en mediumkeuze......   5%   4 uur  1 avond
Produkiie - opnamen.............. 5%   4 uur  1 avond*
Produktte - moniage..............15%  10 uur  2 avonden*
Preseniatie en verwerking van de
reacties van de doelgroep.......  5%   5 uur  1 avond

* Dit worden lange avonden; neem er maar een vrijdag
voor, dan kan de groep 's zaterdags uitslapen.

De bottleneck in dit voorbeeld zit bij de produktie: een avond voor de opnamen en twee voor de montage. Misschien is er nog een avond tijdwinst uit de eerste vier fasen te halen. Of uit de avonden die op vier uur berekend zijn in plaats van op vijf uur. Een tweede probleem zit bij het tijdstip waarop de doelgroep wordt vastgesteld. Dat is pas anderhalve week voordat het programma af moet zijn. Dat kan te kort dag zijn; mensen kunnen al met andere afspraken zitten.
Voor de gehele planning geldt: neem niet teveel hooi op je vork. Verschillende punten maken het moeilijk om dit advies in praktijk te brengen. Wanneer een groep erg bij een bepaald onderwerp betrokken is kan zij alles perfect willen maken. Het onderzoek geeft voortdurend aanleiding om door te gaan en ook in de produktiefase zal zij naar perfectie streven. Daarbij is het bekende omroepmateriaal uit Hilversum vaak de norm. Die neiging is ook terug te zien bij het monteren: heel precies monteren kost veel tijd en werk. Naarmate de uitzenddatum dichterbij komt en de druk toeneemt is er meer aanleiding tot onderlinge irritatie.
Dit alles kan de indruk wekken dat het maken van een programma te moeilijk is voor de groep. In zo'n situatie doen zich ook grepen naar de macht voor, waarbij groepsleden in een hiërarchische structuur willen doorwerken. Dat is begrijpelijk, hoewel onwenselijk. De Hilversumse norm in perfectie werkt alleen met een duidelijke hiërarchie, veel geld en blinde gehoorzaamheid.
Een tweede punt dat er vaak toe leidt dat groepen toch te veel hooi op hun vork nemen is de verleiding om tijdens onderzoek en produktie in korte tijd veel materiaal op te nemen. Het opnemen gaat ongemerkt en naar verhouding makkelijk. Het inventariseren van een band kost echter, als het goed en snel wordt gedaan, drie maal zo veel tijd als de bandduur. Twintig minuten onderzoeks- en produktiemateriaal vergt bijvoorbeeld een uur inventariseren. Als we terugkijken naar het planningsschema dat we als voorbeeld gebruikten, dan zien we tien uur uitgetrokken voor de analyse. Deze tien uur moeten verder worden onderverdeeld. Dat kan zijn: vijf uur inventariseren, drie uur om de resultaten te bespreken en twee UUr voor de post onvoorzien. Als er vijf uur beschikbaar is om te inventariseren en als inventariseren drie maal zo lang duurt als de bandduur die moet worden geïnventariseerd, dan is uit te rekenen hoe lang het totale onderzoeksmateriaal mag duren: 300: 3=100 minuten, dus één uur en veertig minuten.
Ook in de produktiefase is een zekere verhouding terug te vinden tussen de beschikbare tijd en de lengte van het programma. Het inventariseren dat in deze fase nodig is om snel en efficiënt stukken materiaal terug te kunnen vinden gaat ook weer volgens de sleutel 1:3. Bij het maken van een grove structuur in verhouding tot het maken van een montageplan is dat 1:2. Zodra er bij het maken van een montageplan ook banden worden gedraaid verschuift de sleutel naar 1:3 of 1:4.
Als er in deze fase dus twee uur voor inventariseren beschikbaar zijn (120 minuten), dan kan er niet meer dan 120:3=40 minuten materiaal zijn opgenomen. Als we er bovendien van uitgaan dat ongeveer een derde van het materiaal dat voor de produktie wordt gemaakt wordt gebruikt, er ook nog gedeelten van het onderzoeksmateriaal en commentaarteksten nodig zijn, dan valt uit te rekenen dat het programma tussen de 13 en 19 minuten gaat duren. Als er niet te veel ingewikkelde zaken in zitten en functioneel wordt gewerkt is dit in vijf uur goed te monteren.
In dit voorbeeld van planning is het mogelijk om binnen de aangegeven tijd een programma te maken en uit te zenden waarop zinvolle reacties van de doelgroep kunnen komen.

Slotsom
Natuurlijk is bij dit alles een dogmatische begeleiding die star vasthoudt aan de stappen van het produktiemodel dat wij voorstelden uit den boze. Dat geldt ook voor een begeleiding die zozeer ëën wordt met de groep dat zijn persoonlijke belangen gewicht in de schaal leggen bij de beslissingen die de groep moet nemen. Er moeten duidelijke afspraken worden gemaakt over de verantwoordehjkheid van de begeleider en die van de groep in de verschillende fasen van dit produktiemodel. Daarmee is een stevige basis gelegd om een evenwicht te krijgen en te behouden tussen de inbreng van de groep en die van de begeleider.