Men heeft gezegd dat onze produkties siechts voor weinigen
bedoeld zijn, dan wel voor weinigen geschikt. Het eerste is onwaar,
het tweede onbewezen.
Bertold Brecht
Lokale omroep is niet iets van de laatste tijd. Al in de vorige eeuw
bestond er in Boedapest een lokale omroep met meer dan zesduizend
abonnees. En in Zaandam stuurde in 1924 een HBS'er de
programma's van de Hilversumsche Draadboze Omroep naar
buren en vrienden door, tegen betaling vanf 0,50 per abonnee per
week.
Ook de plaatselijke radiodistributicentrales kenden in die tijd een
bloeiend bestaan. Rond 1940 hadden zij bijna een half miijoen
abonnees, terwijl er toen ongeveer een miljoen radio's in Nederland
waren. De eigenaars van deze centrales mochten al vanaf 1928
eigen programma's doorgeven. De inhoud daarvan moest beperkt
blijven tot zakelijke mededelingen en grammofoonplatenmuziek
bij storing. Al gauw zorgden de centrales zelf voor 'storing' om
vervolgens hun eigen programma te kunnen uitzenden.
Toen de landelijke omroepen zich over de centrales beklaagden
mochten deze hun programma's niet meer via de verbindingen van
Hilversum doorzenden. Zij moesten hiervoor in het vervolg een
eigen lijn gebruiken. In 1935 kregen de centrales toestemming om
een uur per dag zelf programma's uit te sturen. De landelijke
omroepen zagen dit met lede ogen aan. Zij waren bang dat hierdoor
hun populariteit zou worden aangetast.
De spanning die zich in die tijd al aftekende tussen plaatselijke
initiatieven en landelijke omroepen zou niet tot die periode beperkt
blijven. De klagende houding van de omroepen tegenover de
toenmalige plaatselijke initiatieven heeft een vervolg gekregen in de
arrogante en betweterige houding die de landelijke omroepen nu
tegenover de lokale omroepen aannemen.
Zij menen de lokale omroepen van advies te kunnen dienen bij het
maken van programma's en het kiezen van apparatuur. De cursus
van de VARA bijvoorbeeld: 'Hoe zet ik een lokale omroep op?', is
illustratief voor het Hilversumse denken over lokale omroep. Het
is schokkend en onthullend om te horen hoe programmamakers
denken over het maken van een programma en hoe zij dat anderen
willen leren. Zij spreken over 'het hebben van gekke ideeën', die
verworven kunnen worden via 'ongedwongen brainstorm-bijeenkomsten'. Of, vervolgt het VARA-programma, de cursist kan
'kiezen voor een beeije zwaar of eèn beeije luchtig programma om
vervolgens de verhouding muziek/gesproken woord te bepalen'.
Voor programmamakers binnen de omroep worden deze keuzen
kennelijk los van iedere inhoud gemaakt. Of zou er iets anders
meespelen? Wordt de aankomende programmamaker van de
lokale omroep niet serieus genomen? Men zou het denken, wanneer men kijkt naar de vorm van de VARA-cursus. De leerstof
wordt gedoceerd door een heuse professor die zijn cursisten op een
buitengewoon neerbuigende manier behandelt. Inhouden van programma's zijn volgens deze cursus alleen van belang omdat zij
'nieuws' bieden, 'actueel' zijn, of 'gewoon leuk' genoemd kunnen
worden. Dat kan tot schrijnende voorbeelden leiden, zoals: 'Het is
bijvoorbeeld heel leuk om te kijken in een stad of daar honger
wordt geleden'.
Wanneer de lokale omroep zich alleen zouden richten op nieuws,
actualiteit of leukheid dan zouden zij een groot deel van de werkelijkheid buiten beschouwing laten. Dat zou slechts een imitatie van
de landelijke omroepen opleveren op een kleinere schaal, maar van
dezelfde matige kwaliteit.
Kritiek op de omroepen
Alle groepen die wij de afgelopen twaalf jaar in onze cursussen
(onder andere op de Volkshogeschool te Eerbeek - red.) meemaakten, hadden in ieder geval één ervaring gemeen: zij zagen zichzelf
amper terug in de beelden en boodschappen die de landelijke
omroepen over hen verspreidden. We hebben het over vrouwen-
mannen-, meiden- en bejaardengroepen, WAO'ers, leraren, leerlingen, scholieren, christenvrouwen, Turken, boeren, punks, verzetsstrijders, Molukkers en vele anderen.
Als zij al op radio en televisie kwamen, dan was dat vaak op een
manier die ze niet wilden. Ze werden ingezet als amusement (zoâls
in Veronica's themaprogramma over werkloosheid), als nieuws (de
huurachterstand en uithuiszetting van Zuid-Molukkers) of puur
als informatie ( IKON-programma's over puberteit). Er komt maar
amper iets van hun belangen aan bod; van invloed via de media is
praktisch geen sprake.
Het is een oud patroon, dat terug te vinden is wanneer we naar de
kleine belangengroepen kijken die vroeger probeerden de ether
binnen te komen: de Vereniging van Liberale Radio Amateurs; de
Nederlandse Evangelische Vereniging; de Revolutionaire Omroep
van Arbeiders; de Radio Vereniging voor Volkscultuur; de Vereniging van Spiritisten... Wie heeft ooit van hen gehoord via radio
of televisie? Toch hadden zij allemaal iets te melden!
De landelijke omroepen zijn nog voor één zaak goed: als inspiratiebron om het anders, en vooral beter, te doen. Dat is tegelijk het
weinige profijt dat de lokale initiatieven van de landelijke omroepen kunnen hebben. Deze laatste hebben geen verstand van wat
zich op plaatselijk niveau bij de omroepen afspeelt.
Als de lokale omroepen een beter aanbod willen doen, dan loont
het de voornaamste kritiek op radio en televisie in kaartte brengen.
Het kijken naar de programma's die we van de landelijke
omroepen gewend zijn, houdt het kijken naar andermans ervaringen in. Deze zijn om wille van het geld en de tijd sterk gesimplificeerd. Complexe situaties en problemen worden door de media
teruggebracht tot eenvoudige zaken. In drama zien wij karikaturen
van menselijk gedrag in plaats van doorwrochte karakters. Van
gecompliceerde gebeurtenissen worden slechts de pieken vertoond.
Er is een voortdurende nadruk op conflicten: oorlog doet het beter
dan vrede, actie beter dan rust. Bij televisie is datgene onzichtbaar
wat niet in beeld te brengen is - het lijkt daardoor ook niet te
bestaan. Het gebrek aan inhoud zorgt er voor dat naar steeds
exotischer vormen moet worden gezocht.
Bij de huidige verhoudingen in de media bepalen enkelen waarnaar
velen moeten luisteren en kijken. De term 'media-imperialisme'
hangt hiermee samen. Besluiten worden in hiërarchisch georganiseerde produktie-apparaten van boven naar beneden genomen en
de kijkers en luisteraars hebben daarop nauwelijks invloed. Men
werkt voor het 'grote, brede, algemene' publiek en levert een
beperkt aantal standaardprogramma's.
De massamedia produceren voornamelijk amusement of verpakken hun programma's daarin. De omroepen behandelen het
publiek daarbij als passieve consument. Kijkers en luisteraars
worden zo gedrongen in de rol van zwijgende meerderheid. Hun
vrijheid van kiezen is teruggebracht tot het toestel uitzetten of een
andere zender kiezen - waar meestal meer van hetzelfde wordt
geboden.
Toegang, in de vorm van invloed of de mogelijkheid tot een betrokken deelname, is bij de landelijke omroepen nauwelijks aanwezig. De programmamakers verzetten zich tegen dit soort toegang. Zij willen hun belangen veilig stellen. Zij waken tegen een aantasting van de kwaliteitsnormen die zij nastreven; zij proberen een
afwijking van de gebruikelijke produktienormen te voorkomen.
Ook de organisatie waarin de programmamakers werkzaam zijn
werpt drempels op tegen vormen van invloed op betrokken deelname door het publiek. Directe invloed en zeggenschap van ande-
ren dan de makers kost tijd en geld. Het is ingewikkeld en tast de
gangbare regels binnen de hierarchische structuur aan.
Een alternatief
De koers die lokale omroep, als een vorm van lokale democratie,
inslaat is niet los te zien van andere maatschappelijke ontwikkelingen. Zo speelt op de achtergrond een belangrijke rol dat de
opvattingen over democratie veranderen. Democratie wordt niet
meer alleen gezien in termen van representativiteit; steeds meer
denkt men daarbij ook aan participatie van de betrokkenen. In het
eerste geval zijn het anderen die verwoorden wat wij te zeggen
hebben en aan wie wij de behartiging van onze belangen toevertrouwen. Bij participatie gaat het om het zelf actief meedoen en
meebeslissen. Dit veranderende klimaat beïnvloedt de ontwikkeling van de lokale omroep. De onvrede met het functioneren van de
landelijke omroepen en het recht op vrijheid van meningsuiting
leiden tot twee centrale principes bij de lokale omroepen: toegang
en participatie.
Het eerste begrip - in Engelstalige literatuur met de term 'access'
aangegeven - is een belangrijk onderwerp binnen de lokale
omroep.
Access verwijst naar de mogelijkheid voor de burger om
toegang tot communicatiesystemen te hebben. Deze toegang tot de
(lokale) omroep speelt zich op verschillende niveaus af. Op de
eerste plaats bestaat de keuze om te kijken en te luisteren naar wat
men wil, wanneer en waar men dat wil. Het programma-aanbod is
breed en wordt niet vastgesteld door produktieorganisaties, maar
door het publiek zelf. Op de tweede plaats is er sprake van toegang
in de vorm van een wisselwerking tussen de makers en de ontvangers van de programma's. Er is bovendien directe deelname van het
publiek gedurende de programma's.
Participatie houdt in dat het publiek betrokken is bij het produceren van programma's en bij het bestuur van de (lokale) omroep. Ook participatie speelt zich op verschillende niveaus af: bij de produktie - de mogelijkheid voor het publiek om programma's te maken en daar eventueel hulp bij te krijgen -; bij de besluitvorming - de deelname van het publiek bij programmeren, beheer en administratie, financien en organisatie-; en tenslotte bij de planning - de deelname van het publiek bij het opzetten van plannen en strategien. Dit laatste slaat op zeggenschap in doelen, principes en programmering.2
De lokale omroep zal te maken krijgen met een bont gezelschap
aan individuen en groepen. Allemaal zullen zij hun ideeën en
opvattingen aan anderen kenbaar willen maken of daarover een
discussie op gang willen krijgen. Dat brengt met zich mee dat de
lokale omroep het zeer verschillende groepen mensen met diverse
belangen naar de zin moet maken.
In het programma dat de lokale omroep biedt besteedt men in ieder
geval aandacht aan het gewone en alledaagse; aan de werkelijkheid
van alledag in haar complexiteit.
Brecht zegt daarover: 'De
dingen van het alledaagse leven moeten uit de sfeer van het vanzelfsprekende getrokken worden.
'Dat wat 'natuurlijk' is moet de trekken van het 'buitengewone'
aannemen. Alleen op deze wijze kunnen de wetten van oorzaak en
gevolg naar buiten treden.'3
Brecht hield zich in de jaren dertig uitvoerig bezig met de radio en
het functioneren van dit medium. Veel van wat hij er over zei heeft
ook nu nog geldigheidswaarde voor de lokale omroepen. Voordat
wij op de inhoud van zijn theorie ingaan willen wij de politieke en
maatschappelijke achtergronden schetsen tegen welke zijn radiotheorie tot stand kwam.
Brecht en de ontwikkeling van zijn radiotheorie
Al voor de Eerste Wereldoorlog experimenteert men in Duitsland
met radio. In 1918, nadat Duitsland de oorlog verloren heeft,
maken muitende matrozen in Kiel zich van de zender meester. Zij
gebruiken hem om hun revolutionaire boodschappen te verspreiden. Op vele plaatsen nemen arbeiders- en soldatenraden de
macht over; telegrafisten die in de oorlog zijn opgeleid helpen de
revolutionaire raden met hun berichten.
Dit is het begin van een touwtrekken om de macht. Het zelf zenden
wordt gezien als een ontoelaatbare inbreuk op de invloed van de
republiek. De sociaal-democraten weten door allerlei administratieve procedures de revolutionaire impulsen de kop in te drukken,
en een jaar na de opstand van de Kieler matrozen is de radio weer in
handen van de oude machthebbers.
Deze zullen het medium niet meer loslaten. De radio is er voortaan
voor ontspanning en voor de verbreiding van de politieke opvattingen van de regering. Communisten wordt de toegang tot de
ether ontzegd. Als er al eens een linkse sociaal-emocraat voor de
microfoon komt, valt de zender uit door een 'technische storing'.
Deze onderdrukking van andersdenkenden blijft natuurlijk niet
zonder gevolgen. Er komt kritiek op de programma's en arbeiders
proberen opnieuw invloed op het medium te krijgen. Dat is in deze
tijd overigens niet verwonderlijk. Er bestaan immers al een
arbeiderspers, een arbeidersfilmproduktie en arbeiderstheatergroepen; er is een traditie waarin de cultuur van de arbeiders en de
verspreiding van de eigen ideeën en opvattingen vanzelfsprekend
zijn.
In 1923 verenigen arbeidersgroepen die hun eigen radio's maken
zich in de Arbeiter Radio Klub Deutschland(ARK), via welke men
ook goedkope onderdelen kan kopen. Tot 1925 is er nog een
vergunning nodig om een ontvanger te maken en te gebruiken.
De afschaffing van deze regel is het eerste grote succes van de ARK.
Het verlangen naar een eigen zender blijft niet uit. Deze vormt
immers de tegenkracht van de 'bezittende klasse, die daarin een
middel heeft om ons, onze vrouwen en kinderen, kortom brede
lagen van de arbeidersbevolking eenzijdig en in het verlengde van
hun eigen ideeën te beïnvloeden en te onderwijzen.' 4
Deze wens is niet irreeël. Tenslotte zijn er verschillende buitenlandse
voorbeelden: in Nederland beschikt de arbeidersbeweging één
avond per week over de zender en in Chicago hebben arbeiders een
eigen zender. Ook de Duitse arbeiders proberen in deze jaren
invloed te krijgen op de programma's van de gevestigde omroeporganisaties. Zo ontstaat onder meer het arbeiders radio-uur, dat
tijdens de crisis de werklozenradio zal gaan heten. Daarnaast leidt
de ARK ook luistergroepen op die programma's kritisch aanhoren
en commentaar leveren. Dit commentaar op de grote omroeporganisaties wordt via de eigen bladen verspreid. Via op vrachtwagens gemonteerde luidsprekers maakt men alternatieve uitzendingen.
De vraag naar eigen zenders wordt echter niet gehonoreerd.
Desondanks zijn er in 1929 al zo'n anderhalfduizend illegale zen-
ders van burgerlijke radioverenigingen. De regering laat deze met
rust. Langz:aamaan verworden onpartijdigheid en amusement tot
oorlogsvoorbereiding en nationaal-socialisme - aanleiding voor de
arbeidersbeweging om sterker kritiek op de omroep te leveren.
In december 1932 besluit de Freie Radio Bund illegaal te gaan zenden, in Berlijn. Het is inmiddels onmogelijk geworden om kritiek via de radio gehoord te krijgen. Het onderbreken van uitzendingen, door gewoon de microfoon te grijpen en daarin te roepen: 'Tegen de rijken, voor de armen', of, zoals in 1932: 'Het werkvolk eischt de omroep vrij voor anti-fascistische actie! Rood Front!' is niet meer voldoende. De mensen die dit doen worden door de politie afgevoerd. (Degene die de uitzending onderbreekt door in de microfoon te roepen: 'Leve de nationaal-socialistische omroep, Heil Hitler' zal het een halfjaar later tot directeur van de Omroepraad gebracht hebben. 5)
Tegen deze politieke en maatschappelijke achtergrond ontwikkelde Brecht in 1932 zijn radiotheorie. Zijn voorstellen zijn goed
van toepassing op het kleinschalige gebruik van de lokale omroepen. Juist vanwege hun kleine schaal kunnen lokale omroepen
beter aansluiten bij wat de mensen bezig houdt. De afstand tussen
zender en ontvanger is immers gering geworden. Bovendien kan dit
medium zich op veel kleinere groepen richten; de ontvangers
kunnen meer bij de uitgestuurde informatie betrokken worden.
Lokale omroep kan de kijkers en luisteraars stimuleren om zelf
deel te nemen aan de uitzendingen, om zich op eigen belangen te
organiseren. Hij kan mensen de gelegenheid geven zelf programma's te maken. Hij kan hulp bieden om gemeenschappelijke
belangen te verenigen en er zorg voor dragen dat deze geuit kunnen
worden. Iedereen kan bij de lokale omroep immers aan bod
komen: iedereen heeft toegang tot het medium, mits men zijn
inbreng zelf verzorgt.
De lokale omroep moet in deze verscheidenheid aan inbreng niet
selecteren; hij laat zonder voorkeur toe. De gebruikers kunnen
uiteenlopen, vari~rend van de gemeente tot de hanekraaivereniging. Deze diversiteit kan ook in het belang van de omroep zelf
zijn. Daardoor is het immers makkelijker om een karakteristieke
manier van werken te ontwikkelen; zij verkleint het risico van een
Hilversum-imitatie.
GEDEELTEN UIT BRECHTS RADIOTHEORIE
(...) Maar afgezien van zijn dubieuze functie (wie velen geeft, geeft
niemand iets)
heeft de radio ‚‚n aspect, terwijl hij er eigenlijk twee zou moeten hebben.
Hij is
louter een distributie-apparaat, hij zendt alleen maar uit. En om nu positief te
worden, dat wil zeggen om het positieve aan de radio op te snuffelen, wil ik
voorstellende radio om te functioneren: de radio moet van een distributie-
apparaat
in een communicatie-apparaat veranderd worden. De radio zou het meest
schitterende communicatie-apparaat van het openbare leven zijn dat maar denkbaar is,
een geweldig kanalensysteem, dat wil zeggen, hij zou het zijn als hij kans
zou zien
niet alleen uit te zenden, maar ook te ontvangen, dus de luisteraar niet alleen
tot
luisteren maar ook tot spreken te brengen, en hem niet te isoleren maar hem
de
mogelijkheid tot contact te verschaffen. Daarvoor zou de radio van zijn rol
als
leverancier afstand moeten doen en de luisteraars als leveranciers moeten
organise-
ren. Daarom zijn alle pogingen van de radio om openbare gelegenheden ook
werkelijk tot iets openbaars te maken geheel en al positief. Onze regering
heeft de
activiteit van de radio net zo nodig als onze rechtspraak. Als de regering en
justitie
zich tegen een dergelijke activiteit van de radio te weer stellen, zijn ze bang
en dus
alleen geschikt voor tijden die véôr de uitvinding van de radio liggen, of
zeffs voor
de uitvinding van het buskruit.
(...)De taak van de radio is evenwel niet alleen... berichten door te geven.
Hij moet
bovendien zorgen dat er berichten verzameld worden, dat wil zeggen de
boodschappen van hen die regeren veranderen in antwoorden op vragen van degenen die
geregeerd worden. De radio moet deze uitwisseling mogelijk maken. Alleen
hij kan
de grote gesprekken organiseren tussen industrietakken en consumenten over
de
norm waaraan de gebruiksvoorwerpen moeten voldoen, de debatten over de
verhoging van de broodprijzen, de discussies in de gemeenteraadsvergaderingen.
Mocht u
dit utopisch vinden, dan zou ik u willen vragen erover na te denken waarom
het
utopisch is. Wat de radio ook doet, hij zou alles in het werk moeten stellen
om de
vrijblijvendheid tegen te gaan, waardoor bijna al onze publieke instellingen
zo
belachelijk worden...
(...) We zullen hier niet onderzoeken in wiens belang deze instellingen
vrijblijvend
moeten zijn, maar als we zien dat een technische uitvinding die van nature
geschikt
is om vitale maatschappelijke functies waar te nemen zo angstvallig bezig is
alle
consequenties uit de weg te gaan door zo ongevaarlijk mogelijk amusement te
leveren, dan roept dat toch ontegenzeglijk de vraag op, of er dan helemaal
geen
mogelijkheid bestaat om de machten die uitschakelen te bestrijden door een
Organisatie van hen die uitgçschakeld zijn. De kleinste stap vooruit in deze richting
zou
onmiddellijk een natuurlijk succes moeten hebben dat ver uitgaat boven het
succes
van alle programma's van culinaire aard. Dus iedere campagne die werkelijk
in de
realiteit ingrijpt en tot doel heeft de werkelijkheid te veranderen, ook al is het
op zeer
ondergeschikte punten, bijvoorbeeld de toewijzing van openbare gebouwen,
zou
voor de radio een heel ander effect garanderen dat heel wat verder reikt en
zou hem
een totaal andere maatschappelijke betekenis geven dan de louter decoratieve
positie die hij nu heeft.
Wat betreft de techniek die voor al dit soort activiteiten ontwikkeld moet
worden,
deze is ingesteld op de belangrijkste taak, die hierin bestaat dat het publiek
niet
alleen beleerd moet worden maar zelf ook moet beleren. Het is een formele
taak van
de radio om deze instructieve activiteiten een interessant karakter te geven,
dus de
belangen interessant te maken..
(.. .) Ik kan u zeggen dat toepassing van dc theoretische inzichten van de
moderne
dramaturgie, met name die van de epische dramaturgie, op het gebied van de
radio
buitengewoon vruchtbare resultaten zouden kunnen opleveren...
(...) Dus voor vernieuwingen, tegen nieuwigheden! Door onophoudelijk
steeds
weer nieuwe voorstellen te doen voor een beter gebruik van de apparaten in
het
algemeen belang moeten wij de maatschappelijke basis van deze apparaten
aan het
wankelen brengen, en haar gebruik in het belang van weinigen ter discussie
stellen.
Uit:Bertold Brecht, Theaterexperimen' en Pohilek
Brecht spreekt over publiek dat niet alleen beleerd moet worden
maar ook zelf moet beleren. Voor lokale omroep kan dat betekenen dat de programmamakers iets anders tot stand brengen dan
wat zij vanuit hun ervaring als consument gewend zijn aan produkten. Zij hebben iets te vertellen; zij zijn betrokken op een onderwerp en vinden hun boodschap daarover de moeite waard. Het
beleren kan hier inhouden: het overtuigen van anderen door geluid
en! of beeld.
Dat zijnde meeste mensen niet gewend. Velen hebben het idee niets
te zeggen te hebben. Zij hebben de ervaring dat zij tóch niet
gehoord worden. Hun levenstekenen steken pover af tegen de glans
en de glitter van de televisie, die geen afspiegeling van hun eigen
werkelijkheid vormen. Alles wordt gemeld, behalve hun dagelijks
leven - en dat is juist het gebied waar zij veel van weten. De lokale
omroep kan dit gebied, de dagelijkse dingen, weer aan het licht
brengen.
Lokale omroep kan, op deze manier opgevat, een emancipatorisch
medium zijn, zowel voor de makers van programma's als voor de
ontvangers daarvan. De toepassing van 'epische dramaturgie' kan
hierbij een hulpmiddel vormen. Met deze term wordt een pro-
grammastructuur bedoeld die er niet op uit is om de ontvanger in
een roes te brengen waarin hij het gebodene kritiekloos tot zich
neemt. Epische dramaturgie wilde ontvanger juist tot reflectie op
het gebodene bewegen. Dat kan, wanneer de programmamaker
ook zijn eigen standpunten en ideeën over de inhoud van het
programma aangeeft. Door deze stellingname kan de ontvanger
zijn eigen mening ontwikkelen. Wanneer de maker zo'n positie
kiest, wordt het voor de ontvanger makkelijker óók een positie in te nemen.
Deze emancipatorische werking kan met simpele technische
middelen worden versterkt. Lokale omroep zou over twee kanalen
moeten beschikken voor zijn uitzendingen. Op het tweede kanaal
kunnen de reacties van de ontvangers worden behandeld en
opnieuw worden uitgestuurd. Omdat deze reacties maar voor een
kleine groep interessant zullen zijn nemen zij geen tijd in beslag van
het eerste kanaal. Na de uitzending van een programma via het
eerste kanaal kunnen de makers bijvoorbeeld met de ontvangers
via het tweede kanaal van gedachten wisselen.
Op het eerste kanaal is dan alweer een volgend programma begonnen. Als dit laatste is afgelopen kunnen de makers hiervan ook weer het tweede kanaal gebruiken voor de reacties op hun programma. In die tijd kan op het eerste kanaal het derde programma worden uitgezonden. De makers van het eerste programma zitten inmiddels in het café dat de lokale omroep rijk is en praten daar verder na. Deze vorm van inbreng van ontvangers noemen wij personal access.
Heel anders
Een lokale omroep die vanuit dit soort gedachten werkt is duidelijk
anders aan de gang dan men in Hilversum gewend is. Maar toch
horen we dat juist zou moeten worden aangesloten bij de Hilversumse kijkcultuur. Kijkers zijn gewend aan flitsende programma's
in kleur, stelt men dan. Om kijkersverlies te voorkomen moeten
dus dezelfde middelen worden gebruikt. Wij zijn het daar niet mee
eens. Men veronderstelt in deze gedachtengang een bepaald soort
kijkervaring bij de ontvanger, die daarop vanzelfsprekend zijn
verwachtingen baseert - ook wanneer de programma's via een
lokale omroep tot stand zijn gekomen en uitgezonden worden.
Maar de programma's van deze omroep zijn gemaakt door de
bewoners van stad of dorp; zij zijn in veel opzichten onvergelijkbaar. Zij hebben andere motieven, inhouden, kanalen en bedoelingen, en een ander publiek.6
Theoretisch bestaat het risico dat het aanbod van de lokale omroep
niet aansluit bij de patronen van kijken en luisteren die het publiek
heeft opgebouwd. Daardoor zouden programma's aan de doelgroep voorbij kunnen gaan. Om in dit probleem te kiezen voor een
imitatie van de landelijke programma's lijkt ons een slechte keus.
De lokale omroep kan dit niet doen zonder zichzelf te verloochenen. De vraag moet ook anders worden gesteld: het gaat er niet
zozeer om, aan te sluiten bij de kijk- en luisterervaring van de
ontvangers, het gaat er veeleer om, aan te sluiten bij de ervaring van
de ontvanger.
Hoe kan een lokale omroep aansluiten bij de ontvangers zelf, en
desondanks de doelen realiseren die de producerende groep
nastreeft? Wij denken een uitweg voor dit probleem te hebben
gevonden, waarbij we gebruik maken van de theorieën van Watzlawick 6a. Deze auteur op het gebied van de communicatietheorie
maakt onderscheid tussen verschillende niveaus van communiceren tussen mensen. Elke communicatie, stelt Watzlawick, heeft een
inhouds- en een betrekkingsaspect. Hij bedoelt daarmee dat iedere
communicatie zowel een inhoudelijke boodschap overbrengt alsook bericht hoe deze inhoud moet worden opgevat.
Wij maken in onze opvattingen over lokale omroep gebruik van dit
onderscheid in communicatieniveaus. In programma's van een
lokale omroep dienen de makers voortdurend aan te geven in welke
betrekking zijzelf staan tot de inhoud van wat zij aandragen. Door
dit te doen, dat wil zeggen door het introduceren van eigen positie
en belang, wordende kijkers (of luisteraars) gestimuleerd een eigen
positie te ontwikkelen ten opzichte van het gebodene. Dat maakt
het hun mogelijk een eigen standpunt in te nemen.
Juist de verscheidenheid in het aanbod van programma's maakt
deze duidelijkheid nodig. Er worden immers programma's geboden die onderling verschillend zijn, maar waarmee dezelfde
belangen worden nagestreefd. Ook het omgekeerde komt voor: er
worden vergelijkbare programma's geboden waarmee verschillende belangen worden nagestreefd.
Dit duidelijk maken van de eigen positie verkleint het risico dat de
makers voor bedrieglijk, irreed of gek kunnen worden versleten, of
dat hen onterecht vooringenomtenheid wordt aangewreven.7 Dat
zou tot een diskwalificatie van programma's kunnen leiden, alleen
omdat deze tot een andere orde lijken te behoren dan de kijkers en
luisteraars gewend zijn.
Bemoeienissen door anderen
In onze opvatting over lokale omroep mag alles en iedereen, als het
maar even mogelijk is, de kabel op. De lokale omroep moet het,
hopelijk overstelpende, aanbod van groepen en programma's in
goede banen leiden zonder censuur te bedrijven. Dit laatste lijkt
makkelijk, maar onbedoeld censureert men sneller dan men zich
realiseert. De statuten van lokale omroepen geven voorbeelden
genoeg(...het bestuur bepaalt het programmabeleid,.. .bekijkt de
programma's voordat zij worden uitgezonden,.. .de programmaraad doet voorstellen, . . .de leiding houdt toezicht, enzovoort).
Overal zijn goedbedoelende bemoeials die zich geroepen voelen
zich in de lokale omroep te nestelen - vaak om hun eigen belangen
veilig te stellen.
Dit soort bemoeienissen van groepen en organisaties bestaat al
langer dan vandaag. De geschiedenis laat zien hoe dat in zijn werk
kan gaan.
De radiodistributiecentrales bijvoorbeeld, waarvan in het begin
van dit hoofdstuk sprake was, baarden de overheid destijds grote
zorgen. Door hun spreiding over het gehele land waren zij moeilijk
te controleren.
'Zij kunnen allerlei berichten verspreiden, bijvoorbeeld dat Neder-
land van het goud af is - dat is gebeurd - en op zo'n manier richten
zij de grootste onheilen aan, bijvoorbeeld op de beurs."
De overheid heeft altijd een vinger in de pap willen hebben als het
ging om controle op de inhoud van uitzendingen. Al in 1923 vond
de commissie die zich bezighield met het 'omroepvraagstuk' het
nodig om toezicht te houden op de programma's van omroepen.
Die noodzaak leek des te sterker door de vorm van het omroepbestel: verschillende zelfstandige omroepen met een eigen kleur,
onderlinge tegenstellingen en uiteenlopende politieke bindingen.
In 1930 werd de Radio Omroep Controle Commissie opgericht
(ROCC). Zij controleerde de radio-uitzendingen door middel van
een preventieve controle, waarbij men de programma's voorafgaand aan de uitzending onderzocht. Daarbij beoordeelde de
commissie de teksten, die van tevoren moesten worden ingediend.
Zij kon ze goedkeuren of schrappen. Ook muziek ontkwam niet
aan deze controle. Platen werden door de commissie beluisterd
voordat zij werden goed- of afgekeurd. Deze werkwijze kon er toe
leiden dat de VARA enkele regels uit de 'Internationale' moest
schrappen vanwege openlijke staatsvijandigheid. De omroepvereniging koos er toen voor om het lied alleen maar op orgel(!) uit te
zenden. Enkele maanden later liet de ROCC weten dat 'de Interna-
tionale ook als muziek alleen een revolutionaire strekking heeft.
De tooninhoud is van politieke aard'.
Bij de dood van Van der Lubbe (na de Rijksdagbrand) in 1934 nam
de VARA vijf minuten stilte in acht. Dat bracht volgens de ROCC
de veiligheid van de staat in gevaar stilte heeft dus berichtwaarde.
Een paarjaar later, tijdens een preek bij de VPRO, werd het woord
'natie' gebruikt. De controleur verstond 'nazi' en onderbrak de
uitzending.
Ook de confessionele omroepen beklaagden zich over elkaar en
dienden klachten in bij de ROCC; zo tikte de ene omroep de andere
op de vingers als het om bijvoorbeeld bijbelexegese ging.
Ook denkbeelden omtrent ontwapening, uitspraken over de vrijheid van een volk zijn eigen lot te kiezen (actueel tijdens de kwestie-
Indonesië), uitzendingen van de Algemene Nederlandse Vrouwen
Vredesbond (een voor ambtenaren verboden vereniging) en boek-
besprekingen (zoals die van A. M. de Jongs 'Terug naar het eiland')
verdwenen onder de hand van de ROCC: kwetsend voor de goede
zeden. Al snel bleek het voltallig vergaderen van de ROCC onbegonnen werk en oordeelde nog slechts één persoon per maand over
de programma's. Na enige tijd vond de ROCC dat zij te weinig
inzicht in de uitzendingen van de VARA had; er werd iemand uit de
arbeidersbeweging aangetrokken omdat men specifieke deskundigheid nodig achtte bij het beoordelen van de uitzendingen van
deze omroep.
De parallel met de lokale omroepen ligt voor de hand. Toen was
het de verscheidenheid in omroepen die controle bemoeilijkt en de
behoefte daaraan deed toenemen. Nu kan de diversiteit in inbreng
bij de lokale omroep - door groepen van heel verschillende signatuur - deze behoefte wekken, of als rechtvaardiging worden
gebruikt.
Huidige beperkingen
Ook nu hebben mediagebruikers met wettelijke regels te maken.
Deze regels zijn er, omdat Nederland door internationale verdragen gebonden is in de verdeling van golflengten. Bovendien
dienen zij de bescherming van het omroepbestel tegen krachten en
invloeden van buiten.
In de Grondwet staat de vrijheid van meningsuiting omschreven.
Daarin wordt bepaald dat 'niemand voorafgaand verlof nodig
heeft om door de drukpers gedachten en gevoelens te openbaren,
behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet
stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand
toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending. Voor
het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in het
voorgaande genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet'.10
Belangrijk is dat er geen voorafgaand toezicht is op de inhoud van
uitzendingen. Dat dient ook te gelden voor een Lokale Omroep,
zelfs als er nog helemaal geen uitzendingen zijn. Juist een lokale
omroep immers zal te maken krijgen met vage ideeeén en voorstellen van groepen. Die vaagheid kan een reden tot afwijzing
vormen, waardoor mogelijk goede zaken verloren gaan. Groepen
die dit willen voorkomen presenteren hecht doortimmerde voorstellen, die op hun eigen belangen aansluiten. Dit kan verdeeldheid
zaaien binnen het bestuur van de lokale omroep. Zeker als dit
bestuur vanuit een journalistieke achtergrond werkt, waarbij
'hoor en wederhoor' en 'onpartijdigheid' belangrijk worden geacht.
In Engeland, waar men groepen de gelegenheid bood zelf te bepalen
wat zij wilden maken, heeft men een oplossing gevonden in het vóóraf aangaan van een soort contract. Iedere groep die een programma
wil maken, of daarbij hulp nodig heeft, ondertekent bij de aanvraag van programmatijd een verklaring. Deze houdt in dat er niet
in de programma's geadverteerd mag worden; er mogen ook geen
vragen om geld of zakelijke investeringen in voorkomen. Obscene
of commercieële zaken worden uitgesloten, evenals persoonlijke
aanvallen en lasterlijke verklaringen. Daarnaast mag niet worden
aangezet tot rellen of tot gewelddadige of onwettige actie. Er
mogen geen racistische uitlatingen worden gedaan, of pogingen tot
het opwekken van racistische gevoelens. Ten slotte mogen geen
campagnes worden gevoerd voor politieke partijen of voor verkiesbare mensen, zowel op gemeentelijk en provinciaal als op
landelijk niveau.
Om de wetteJijke gevolgen van deze verbintenis te onderstrepen
beschrijft het contract ook nog, dat bijvoorbeeld in het geval van
laster tot vervolging in rechte kan worden overgegaan. Bij strafbare feiten kan men strafvervolging verwachten. Iedere groep die
een programma maakt heeft dezelfde verantwoordelijkheid jegens
de regels en voorschriften. Tenslotte wordt vermeld, dat de omroep
ook vervolgd kan worden, maar de zaak van de groep of het
individu niet financieel of op een andere manier zal steunen.
Ook in Nederland kunnen lokale omroepen dit soort verklaringen
opstellen, waarbij de Nederlandse wet als uitgangspunt wordt
genomen. Groepen of individuen kunnen zo'n verklaring ondertekenen, zodat verdere bemoeienis niet nodig is. Als er alsnog wetten
worden overschreden kan iedere burger daarvan aangifte doen. De
groep die het programma maakt is dan de beschuldigde.
Op deze manier kan de inhoud van de programma's zo zelfstandig
mogelijk door de groepen zelf worden bepaald en vorm gegeven.
Dan hoeven programmaraad, adviesraad, bestuur of andere groeperingen zich niet met de inhoud en de vormgeving te bemoeien.
Een andere beperking zit in de verdeling van de zendtijd. Wanneer
iedereen toegang kan krijgen tot zenden, wie verdeelt dan de
zendtijd? En volgens welke criteria?
Het lijkt raadzaam om meteen maar voor achtenveertig uur per
dag zendtijd aan te vragen: vierentwintig uur voor het gewone
kanaal, waar public access wordt geboden, en vierentwintig uur
voor het reactiekanaal waar de personal access zich afspeelt. Dat
geeft zoveel mogelijk zendtijd om te verdelen.
Er is een onderscheid te maken in veel en weinig beluisterde uren.
De veel beluisterde delen van de dag moeten voor de lokale omroep
zelf zijn, die deze beschikbaar stelt aan groepen. Zij kunnen in deze
uren vooraankondigingen doen van de programma's waaraan zij
nog werken.
Groepen kunnen zelf voorstellen wanneer zij hun programma
uitgezonden willen hebben. Is de gewenste tijd bezet dan kunnen zij
met een ander voorstel komen.
In eigen taal
Wij vinden het van essentieel belang d4 groepen in en met een
lokale omroep zelf hun programma's kunnen maken. Een aantal
argumenten brengt ons tot dit principe.
Op de eerste plaats weet een groep zelf het beste wat zij te vertellen
heeft. Zij heeft daarover de meeste kennis. Wanneer zij de produktie overlaat aan anderen - in dit geval aan programmamakers of
mensen die zich deze rol toeêgenen - vertalen deze dat in hun eigen
taal, en verminken daardoor de ervaringen van de groep. Als deze
waarheden al verminkt moeten worden dan kan dat het beste door
de groep zelf worden gedaan. Wanneer de groep iets wil uitbesteden kan dat beter gebeuren aan mensen die inhoudelijk en ideël
langs dezelfde lijnen denken; beter dan aan programmamakers.
Op de tweede plaats is zelf programma's maken leuk en leerzaam.
Daarmee bedoelen wij niet leuk knoppen bedienen of leerzaam
inzicht verkrijgen in de manier waarop radio en televisie werken.
We hebben iets anders op het oog. Zélf programma's maken betekent zélf moeten kiezen welke dagelijkse aangelegenheden belangrijk genoeg zijn om uit het alledaagse te worden getrokken; belangrijk genoeg om tot het bijzondere verheven te worden en aldus in
een ander perspectief te worden geplaatst.
Zelf programma's maken levert meer op dan een goed programma.
Het houdt in dat een groep doelgericht aan de slag moet gaan, op
basis van belangen die onder woorden zijn gebracht. Dat geeft
inzicht en voldoening. Door een inhoud die zij zelf belangrijk vindt
tot iets bijzonders te maken, maakt de groep ziclizelf bijzonder.
Omdat de makers van zo'n programma de ontvangers ervan belangrijk achten is een uitwisseling met elkaar de moeite waard.
Met het vaststellen van deze principiële uitgangspunten zijn veel
praktische vragen nog niet beantwoord. Iedere lokale omroep zal
daarvoor zijn eigen manier van werken moeten ontwikkelen. Er
leiden vele wegen weg van Hilversum.
Noten
1 Zie: Mander, J., Four argumenisfor the elimination of television.
2 Zie: Joutet, J., Community media and development: problems of
adaptation.
3 Zie: Brecht, B., Schnften zum Theater; Ueber eine nicht aristotelische
Dramatik.
4 Zie: Dahl, P., Arbeitersender und Volksempfdnger.
5 Zie: idem.
6 Zie: Schramm, W., Mass Communications.
6a Zie: Watzlawick, P, Pragmatische aspecten van de menselijke communicatie.
7 Zie: Vermeulen. E. E. G, Kennen door zien.
8 Zie: De Boer, J., Omroep en publiek in Nederland tot 1940.
9 Zie: idem.
10 Zie: Grondwet.